7
Het bloedbad
In de lente van het jaar 1851 deed een opwindend gerucht door de vlakte in het westen de ronde. Door allerlei stukjes informatie met elkaar te verbinden en te vergelijken raakte men ervan overtuigd dat er belangrijke gebeurtenissen op til waren.
De geruchten vonden hun oorsprong in Washington en ze drongen spoedig door tot St.-Louis, waar er nog het een en ander aan werd toegevoegd. Tegen de tijd dat ze St.-Joseph bereikten woedden de geruchten al als een prairiebrand en hoe verder westwaarts ze kwamen des te opwindender ze werden.
‘Ja, meneer,’ zei een bergloper in een Pawnee-dorp, ‘eindelijk pakt de Amerikaanse regering de stier bij de horens.’
‘Wat wil ze dan?’ vroeg een wantrouwige trapper uit Minnesota. ‘Er zal een grote vergadering worden gehouden... alle stammen uit de prairie bij elkaar. We zullen eens en voor altijd uitmaken wie recht heeft op wat.’
Een Pawnee-opperhoofd die deze stoutmoedige plannen hoorde, vroeg: ‘Grote Blanke Vader... gaat hij komen. Vrede sluiten?’
‘Hij komt niet zelf,’ verklaarde de bergloper, ‘hij zal zijn afgevaardigden en Indiaanse deskundigen sturen. We zullen vrede krijgen.’
Het verhaal liep langs de Platte zo snel als
een man kon rijden en het maakte nergens zoveel indruk als in Fort
Laramie, waar een klein detachement van 160 soldaten onder commando
van de grote, stijve kapitein William Ketchum voor de veiligheid
van een heel rijk moest instaan. Een koopman die zes wagens
goederen aanvoerde bestemd voor mr. Tutt, de
beheerder van de winkel der marketentsters, deelde mee: ‘Ik heb
gehoord dat het vaststaat. Er zullen 200 tot 300 Indianen op dit
fort samenkomen -ja, hier - voor een grote powpow.’
‘We kunnen hier geen 300 Indianen bergen,’ protesteerde Ketchum. ‘Kijk eens hoe het er hier uitziet. ‘ Hij wees naar een van de merkwaardigste militaire instellingen van Amerika: binnen een sterke bocht van de Laramie stond een oud, in leem opgetrokken fort dat gedurende lange tijd door huidenkopers en landverhuizers was gebruikt. Aangezien het volmaakt ongeschikt en waarschijnlijk onverdedigbaar was geworden, koesterde men het plan rondom het grote exercitieterrein nieuwe bouwwerken op te trekken. Op dit moment werden er pas twee uitgevoerd: de behuizing van de marketentsters helemaal op het einde en het woongedeelte, een soort plantagegebouw van twee verdiepingen dat eruit zag alsof het in Virginia thuishoorde. Tenslotte bestond een plan het hele terrein door een pallisade te omringen met twee grote torens diagonaalsgewijs aan de uiteinden. Niettemin was er nu nog niets van gerealiseerd, hetgeen kapitein Ketchum plotseling pijnlijk besefte. Hij wees nog eens naar de open onbeschermde plek en klaagde: ‘We kunnen ons niet verdedigen. Dat wordt een bloedbad.’
‘Nou,’ zei de koopman geestdriftig, ‘toch komen ze hier bij elkaar. Het zullen wel 300 man zijn. Ze gaan alle gebiedsaanspraken regelen. Washington wil een definitieve vrede. ‘ En hij reed met zijn wagens naar het onderkomen van de marketentsters, waar de langverwachte goederen werden afgeladen.
Kapitein Ketchum zat ermee in. Hij stuurde zijn ordonnans naar Joe Strunk, een ervaren bergloper die als gids en tolk fungeerde, hem verzoekend te komen. Met enige bitterheid zei de kapitein: ‘Uit St.-Louis hoor ik het bericht dat hier zo‘n 300 Indianen bijeen zullen komen... een of andere vredesovereenkomst.’ De gedachte trok hem kennelijk niet aan.
‘Die lopen ons onder de voet,’ protesteerde Strunk. Toen hij voor het eerst had gehoord dat de Verenigde Staten een fort aan de Laramie bouwden, was hij blij geweest. Het zou de diverse routes die kriskras door het westen begonnen te lopen, kunnen beveiligen. Maar als de regering in dit gebied een uitgesproken vesting wilde hebben, die binnen een straal van een duizendtal kilometers op geen enkele steun kon rekenen, moest het een versterkt fort en geen open plek zijn.
‘Als die roodhuiden bang beginnen te worden, wordt het een bloedbad,’ voorspelde hij bedrukt.
‘Heb ik ook gezegd!’ viel Ketchum hem bij.
‘Ze praten al tien jaar over vrede,’ merkte Strunk op, ‘En er woeden nu in de prairie meer oorlogen dan ooit tevoren.’
Dat was niet juist. Rond het midden van de negentiende eeuw waren ruim 350 000 landverhuizers langs de Platte van de Missouri naar de Stille Oceaan getogen en de meesten van hen waren door Indiaans gebied getrokken zonder op moeilijkheden te stuiten. Minder dan één tiende procent van hen had door toedoen van de Indianen de dood gevonden -amper 300 reizigers - terwijl een veelvoud van dat aantal was gedood door eigen wapens, door toevallig afgegane geweren van vrienden of door schietpartijen van geboefte dat zich bij de karavaan bevond.
Er zijn in de geschiedenis weinig massaemigraties geweest die zo vreedzaam zijn verlopen en er is geen eerder voorbeeld te vinden van een volk dat door het land van een ander ras trok en zo weinig overlast bezorgde. Dit lag voor het grootste deel aan de Indianen: het was aan hun bereidheid tot aanvaarding van de blanke te danken dat de twee volken zo vreedzaam naast elkaar konden leven.
‘Waar we mee te maken hadden,’ verklaarde Strunk, ‘zijn miniatuuroorlogjes. De Crows tegen de Sioux. De Shoshonen tegen de Cheyennes.’
‘En dan hebben we Gebroken Duim nog,’ zei Ketchum met enige tegenzin, wijzend op een grote, slanke Cheyenne van midden dertig, die onverschillig buiten het hek van het oude fort rondlummelde.
‘Gebroken Duim!’ riep hij. ‘Kom eris!’
Langzaam maakte het opperhoofd zich los uit de kring van Indianen met wie hij had staan praten en heel traag slenterde hij het hele eind van het lemen fort naar het nieuwe witte gebouw. Hij bewoog zich alsof hij op weg was naar een gevecht, een sombere blik op het brede, donkere gezicht en met een geweer onder de arm. Hij was bij de stammen een steen des aanstoots, gebukt als hij ging onder een bitter besef: hij wist wat er aan de hand was met zijn volk in deze aan veranderingen onderhevige tijd.
Toen hij zo dicht bij Ketchum en Strunk was gekomen dat ze de misvormde hand waaraan hij zijn naam dankte konden zien, zei hij in het Cheyenne slechts één woord: ‘Wat?’
‘Grote Blanke Vader zegt dat hij vrede wil,’ zei Strunk in dezelfde taal. ‘Wil jij ook vrede?’
Gebroken Duim keek de bergloper en vervolgens de kapitein aan en wuifde met de rechterhand. Deze was verbrijzeld toen hij bij het stelen van voedsel onder de wielen van een landverhuizerswagen was gevallen.
‘Wat noem je vrede?’ vroeg hij. ‘Jullie geven ons vuurwater te drinken en wij worden een volk van dwazen. ‘ Hij maakte een paar danspassen en imiteerde een dronken Indiaan. ‘En als we dronken zijn nemen jullie onze vrouwen en halen onze buffels weg. Eens waren ze groter in aantal dan onze pony‘s... hier bij de samenvloeiing van de twee rivieren... Waar zijn ze nu?’
‘Twee jaar geleden heb je hier 13 000 vellen afgeleverd, ‘bracht Strunk hem in herinnering. ‘Mr. Tutt heeft je er heel wat waren voor gegeven: rode stof, kralen, verrekijkers, het geweer dat je daar hebt. ‘ Hij greep ernaar om het merk op de kolf te tonen.
Gebroken Duim trok het geweer terug en zei bars: ‘En dit jaar? Hoeveel vellen? Waar houden de buffels zich verscholen? Ze kunnen evenmin als wij tegen de methoden van de blanken op en verlaten hun vroegere weidegronden.’
Na vertaling verzekerde Ketchum hem: ‘Die komen terug. Ik heb aan de rivier wel 100 000 buffels gezien en die zullen we weer te zien krijgen. ‘
‘Als we vrede konden krijgen,’ vroeg Strunk, ‘zou jij die dan willen?’ Een ogenblik ontspande zich het brede gezicht van de Cheyenne en hij keek zijn twee ondervragers aan met de ogen van een man die bereid was problemen te bespreken: ‘We kunnen vrede krijgen,’ stelde hij rustig, ‘als de onderhandelaars als eerlijke mannen hierheen komen en de vier grote problemen oplossen... ‘ De beminnelijkheid verdween plots en hij gromde: ‘Nee, die onderhandelaars komen nooit. Alleen soldaten. Alleen om te vechten.’
‘Vraag hem eens... als die onderhandelaars echt zouden komen? Welke zijn die vier problemen?’
Gebroken Duim dacht een ogenblik na en kwam tot de conclusie dat hij in een val werd gelokt. Jarenlang hadden de Indianen naar een bijeenkomst met de Grote Blanke Vader gestreefd, een vergadering waarop ze tijdens het roken van de vredespijp over de prairie, over de buffels en over de wegen die door hun gebied liepen konden praten. Intussen hadden ze de hoop op een dergelijke bijeenkomst verloren. Plotseling keerde Gebroken Duim zich abrupt af.
‘We praten niet meer, zei hij in het Engels. Hij keerde het fort de rug toe, klom op zijn pony en plonsde via de Laramie naar het gebied waar zijn stam het kampement had opgeslagen.
Eensklaps, in het begin van de zomer, weergalmde het echte nieuws van de Missouri tot aan de Rockies:
‘Ja, meneer, er komt een grote vergadering van opperhoofden op Fort Laramie. Eind augustus. Alle kwesties moeten worden opgelost.’
Trappers in dienst van de firma Pierre Chouteau and Company uit St.-Louis, magere harde kerels die als Indianen waren gekleed en zo nodig met hen vochten, drongen tot de Pawnees, de Cheyennes, de Arapaho‘s, de Comanches en de Kiowa‘s door met het goede nieuws: ‘Grote Blanke Vader laat u groeten. Kom allemaal naar de powpow. Hij brengt u heel wat geschenken.’
Naar de noordelijke stammen die langs de Missouri verbleven - de Mandans, de Hidatsa‘s, de Arikara‘s - trok een merkwaardige afgezant, een van de moedigste mannen van de gehele streek, Pieter Jan de Smet, een Vlaamse jezuïet, wiens woord door alle stammen werd vertrouwd. Het zal een belangrijke vergadering worden,’ sprak hij in de vele talen die hij beheerste. ‘De Grote Blanke Vader zendt rijke geschenken en als jullie naar Fort Laramie komen zullen alle kwesties die jullie dwars zitten worden geregeld. ‘ Het was voornamelijk aan zijn overredingskracht te danken dat de noordelijke stammen de onwaarschijnlijke mogelijkheid begonnen te overwegen dat er werkelijk vrede zou kunnen heersen.
De meest geruststellende bode van allemaal kwam naar Fort Laramie, ;en majoor van het Amerikaanse Leger die als agent voor Indiaanse zaken optrad en met de speciale opdracht was belast de grote operatie op gang te brengen. Hij kwam op een julimorgen in gezelschap van zeven cavaleristen en een charmante vrouw van in de dertig met grote snelheid uit St.-Joseph aangereden.
‘Groot nieuws!’ riep de majoor bij de ingang van het fort, nog voordat lij van zijn paard was gestapt. ‘Er wordt een verdrag gesloten! ‘ Nadat hij van zijn paard was gestegen zagen de soldaten van het fort dat hij enigszins met het linkerbeen trok en ze kwamen tot de conclusie dat dit niet als gevolg van een tijdelijk ongerief doch een blijvende zaak was.
Kapitein Ketchum kwam naar buiten om de aangekomenen te begroeten, maar voor de plichtplegingen konden worden vervuld, riep de majoor uit:
'Het is voor elkaar, kapitein! Het verdrag zal hier worden getekend!’
‘Welk verdrag?’ vroeg Ketchum.
‘Het Hooggerechtshof heeft uitgemaakt dat de Indiaanse stammen naties zijn en met naties sluit je een verdrag.’
Ketchum fronste de wenkbrauwen en vroeg: ‘Hoeveel extra manschappen zullen ze me sturen?’
‘Niet zo somber! Er is sprake van 1000 man nieuwe troepen en 27 wagens met geschenken voor de stammen. Bovendien komen er twee gevolmachtigden en een heel stel tolken.’
‘En hoeveel Indianen verwachten we?’
‘Hangt ervan af of pater De Smet veel geluk heeft. Zou weleens 600 man kunnen zijn.’
‘Dan hebben we ruim 2000 man extra nodig,’ begon Ketchum. Plotseling besefte hij zijn grofheid en zei: ‘Ik heb deze charmante dame nog niet op ons fort verwelkomd.’
‘Mijn vrouw, Lisette Mercy.’
Voordat de kapitein antwoord kon geven, was Lisette afgestapt en greep ze zijn hand. ‘Hindert niet dat u mij over het hoofd zag,’ lachte ze. ‘Zo doet Maxwell het altijd.’ En ze wandelde bevallig de poort van het nieuwe gebouw binnen en vroeg: ‘Zullen we hier verblijven?’
'Ja,’ stamelde de kapitein. ‘We zullen...
‘Goed!’ Ze liep meteen terug naar haar paard en begon haar bagage af te laden.
‘Help die mevrouw eens even!’ riep Ketchum, maar voor een van zijn mannen bij haar was, had ze de kleine tassen al afgenomen en op de grond gezet.
‘Ik zal het hier heerlijk vinden,’ zei ze geestdriftig. ‘Ik zie de Indianen al... bij honderden... op al die heuvels.’
Dit was een bijzonder ongelukkig vooruitzicht en kapitein Ketchum schrok ervan. Hij was er helemaal niet op gesteld 600 Indiaanse krijgers op die heuvels te zien kamperen, terwijl hij slechts twee compagnieën dragonders en één compagnie infanterie ter beschikking had om het fort te verdedigen, de arriverende colonnes te beschermen en de afgevaardigden te kunnen ontvangen. Zodra hij met Mercy in zijn kantoor zat, zei hij: ‘Ik heb versterking nodig, Mercy. Ben je er zeker van dat er op z‘n minst 1000 man verse troepen komen?’
‘Zonder enige twijfel!’ antwoordde Mercy.
‘En zullen er inderdaad 27 wagens met geschenken komen? We hebben vrijwel niets meer over en de Indianen zullen geen overeenkomst aanvaarden die niet met geschenken wordt bezegeld.’
‘Ik heb de wagens in Kansas City gezien. Messen, geweren, voedsel, van alles.’ Hij begon te lachen. ‘Plus een verbluffend speciaal geschenk voor de opperhoofden. Ik denk dat Washington vol gekken zit. Ze hebben daar soms ideeën waar je versteld van staat.’
‘En wat is dat dan?’ vroeg Ketchum argwanend.
‘Je zult verbluft staan,’ voorspelde Mercy. Daarop ging hij over op ernstiger zaken. ‘We hebben een bericht aan alle stammen gestuurd, van Canada tot in Texas. We zouden een allesomvattend verdrag willen sluiten.'
‘Zullen ze allemaal vertegenwoordigers sturen?’ vroeg Ketchum. ‘Dat zou ik nu willen controleren. Waar zijn de kampementen van de Arapaho‘s en van de Cheyennes?’
Kapitein Ketchum liet Strunk komen en vroeg: ‘Waar zitten de stammen nu?’
‘Volgens de laatste berichten de Oglala Sioux ten westen van de vork. De Shoshonen een eind ten westen van Laramie Peak. De Cheyennes ginder bij Horse Creek, de Arapaho‘s bij Scott‘s Bluff... ‘ Hij wilde nog zes a zeven verblijfplaatsen noemen, maar Mercy wist genoeg.
‘Kunnen Strunk en ik naar de Cheyennes rijden... nu meteen?’
‘Natuurlijk!’ stemde Ketchum toe, waarna er een groep van negen man werd gevormd.
‘Wil je Lisette zeggen waar ze onze spullen kan laten?’ vroeg Mercy, terwijl hij zijn zadel op een vers paard overbracht.
‘Waar liep je dat kreupele been op?’ vroeg Ketchum beroepsmatig.
‘In Catapultepec,’ zei Mercy onaangedaan. ‘Bij generaal Scott.’
‘Was het daar erg?’
‘O, er gebeurde soms dagenlang niets - geen Mexicaan te zien - en dan zaten ze plotseling op een uitgelezen plekje ingegraven en had je de poppen aan het dansen.’
‘Vechten ze goed?’
‘Ik denk dat iedereen op eigen terrein goed vecht.’
‘Kunnen de doktoren niets aan je been doen?’
‘Het is de heup. Nee, ik zal de rest van m‘n leven majoor moeten blijven. Kreupel... en verdomd blij dat ik nog leef.‘Hij sprong zo vlot in het zadel of hij een gezonde heup had en ging op weg naar Horse Creek.
De groep reed circa 50 kilometer langs de Platte in oostelijke richting naar de plek waar Horse Creek in de grotere rivier uitstroomt. Een paar kilometer zuidelijker troffen ze de grote, keurige teepees aan van de Cheyennes die zoals gewoonlijk in kringen waren geplaatst, te zamen een mooi, ordelijk geheel vormend. De zijwanden van de teepees waren opengeslagen om frisse lucht binnen te laten. Alles getuigde van de degelijkheid van deze stam.
‘Waar is Gebroken Duim?’ vroeg Strunk in het Cheyenne.
‘In die teepee,’ antwoordde een jongen en de mannen reden erheen.
Alleen Strunk en Mercy stapten af. De zeven soldaten bleven te paard op wacht met hun geweer schietklaar dwars over het zadel.
Toen majoor Mercy zich bukte om de teepee binnen te gaan, konden zijn ogen niet meteen aan de duisternis wennen. Na korte tijd zag hij echter vijf Indianen in hun dagelijkse kledij tegenover zich en hij onderscheidde in het halfdonker de gezichten van de mannen die het doen en laten van de Indianen in dit gebied de eerste 14 jaar zouden bepalen.
In het midden zat degene die Mercy al kende - de man met het donkere litteken over de rechterwang die het puntje van de linkerpink miste. Het was zijn zwager, Jake Pasquinel, nu 42 jaar oud en getekend door de frustratie die een man op deze leeftijd overkomt wanneer hij gaat beseffen te veel verkeerde keuzen te hebben gemaakt. In plaats van bij de Arapaho‘s te blijven bij wie hij best een leidende plaats had kunnen innemen, had hij van stam naar stam gezworven. Hij had een aantal talen geleerd, doch in die mate dat hij alleen in staat was als tolk op te treden voor mensen die nog veel minder wisten dan hij. Zoals alle halfbloeden stond hij met één been in de Indiaanse en met één been in de blanke wereld en nergens voelde hij zich helemaal thuis. Hij werd door niemand vertrouwd en het wantrouwen omringde hem zodanig dat hij zelf ook begon te twijfelen.
Aan zijn linkerhand zat op de ereplaats opperhoofd Gebroken Duim. Met duim en wijsvinger draaide hij aan zijn vlechten, alsof hij de blanken de hele waslijst van zijn grieven onder de neus wilde wrijven. Ook zittend was hij een grote, indrukwekkende man, 35 jaar oud en een ervaren krijger met vele coups. Mercy, die hem voor het eerst zag, dacht bij zichzelf: Hij is net een van de vele vulkanen in Mexico. Je ziet het ijs in zijn ogen en je weet dat daaronder het vuur gloeit.’
De man aan Pasquinels rechterhand zag er heel anders uit: korter, veel minder agressief en nadenkender. Hij had een knap gezicht, smal en havikachtig, met een sterk vooruitstekende neus, geprononceerde jukbeenderen en over de wangen diepe, verticaal lopende strepen. Hij had diepliggende ogen die heel donker waren en zijn hele uiterlijk had iets grotesks door het feit dat hij de hoed van een blanke met een niet brede rand en hoge bol droeg. Die hoed gaf hem iets onevenwichtigs, alsof hoed en hoofd te groot waren voor het lichaam eronder. Hij had niet zoals de anderen vlechten, maar het haar hing kort en verward over de schouders. De conversatie zou ver gevorderd moeten zijn voor dit zwijgzame opperhoofd, een veertiger, het woord zou nemen. Als hij dit al deed zou het niet in het Cheyenne zijn.
Gebroken Duim maakte een vredespijp klaar en hield deze op een knie, terwijl hij de tabak en de kinnikinnick in de voorgeschreven hoeveelheden door elkaar mengde. Na het stoppen en aansteken van de pijp, hield hij deze met uitgestrekte arm in elk van de vier windrichtingen, legde vervolgens de rechterhand met de palm omhoog aan het uiterste eind van de pijpenkop en trok de vingers langzaam langs de circa één meter lange pijpensteel terug tot bij zijn keel. Daarmee wilde hij zeggen dat datgene wat hij ging zeggen de zuivere waarheid was. Dit was de eed van de Indianen, het plechtige gebaar met de pijp.
Terwijl de vredespijp aan de andere opperhoofden werd doorgegeven, gaf Gebroken Duim te kennen dat Mercy mocht spreken. De majoor vroeg: ‘Hebben de boodschappers van de Grote Blanke Vader u bereikt?’
‘Ja, ze zijn gekomen,’ antwoordde Gebroken Duim behoedzaam, terwijl hij in zijn vlechten kneep.
‘En hebben ze jullie verteld dat we voor altijd vrede kunnen sluiten?’
‘Dat hebben ze ons verteld.’
‘En zullen jullie je opperhoofden naar de bijeenkomst sturen?’ Dit was de moeilijke vraag, van welks antwoord zoveel afhing. De drie andere opperhoofden zwegen en wachtten totdat Gebroken Duim hun gedachten zou verwoorden. Hij stak een hand uit naar de calumet, pufte traag, legde de pijp vervolgens op de knieën, terwijl hij haar met beide handen vasthield. Langzaam, zij het met toenemende heftigheid, gaf hij het Indiaanse antwoord op de vraag van de blanke. Het was een lange toespraak; Strunk vertaalde haar in het Engels en Pasquinel ineen andere Indiaanse taal ten behoeve van het zwijgende opperhoofd aan zijn rechterhand.
‘De Blanke Vader wenst vrede, opdat zijn kooplieden veilig door dit land kunnen trekken. Natuurlijk wil hij vrede, opdat er duizenden wagens over de vlakte kunnen rijden. Hij wil vréde, opdat zijn mensen op buffels kunnen schieten en bevers kunnen vangen. Maar wil hij genoegzaam vrede om met ons eerlijk te praten over de problemen die ons verdeeld houden?’
Hier onderbrak majoor Mercy hem, met de bedoeling hem te vragen wat zijn klachten waren, maar Gebroken Duim legde hem gebiedend het zwijgen op en sprak op nog heftiger toon over hun grieven. ‘Lange tijd geleden doorkruisten louter goede mensen ons land. Ze wilden huizen bouwen en hadden kinderen bij zich. Er werd weleens gevochten, doch men eerbiedigde elkaar. De laatste twee jaar echter worden we geconfronteerd met andere mensen. Ketchum zegt dat het er 90 000 waren en het enige dat ze wilden was goud. Gemene, hebzuchtige mannen zonder vrouwen en zonder kinderen. Ze schoten zonder enige reden op onze mensen, als waren zij antilopen. Ze staken zinloos onze dorpen in brand, zoals je een nest horzels uitrookt. Het zijn slechte mensen en ze denken in hun hart alleen aan oorlog. En die zullen ze van ons krijgen!’
Hij legde dit aan de andere opperhoofden voor en twee van hen vielen hem geestdriftig bij met kreten van ‘oorlog! oorlog! ‘ Mercy merkte op dat het opperhoofd met de hoed zwijgend en nadenkend in het duister bleef zitten.
‘Toen de Grote Blanke Vader tot de oorlog met Mexico besloot,’ zo ging Gebroken Duim voort, ‘stuurde hij zijn soldaten dwars door dit land. Omdat ze aan de zuidelijke rivier geen Mexicanen vonden, wilden ze tegen ons vechten en ze doodden velen van de onzen. Wij waren niet degenen die met de oorlog begonnen, Mercy. Dat waren jullie! Wij weten dat ook jij je bij deze soldaten bevond, want onze krijgers hebben je gezien. En nu kom je hier met ons over vrede praten. Wij praten over oorlog.’
Opnieuw vielen de twee Cheyenne-opperhoofden hem bij en Mercy zat stil voor zich uit te kijken, beschaamd naar de vloer starend. Gebroken Duim had de waarheid gesproken. Hij was met zijn mannen van Independence langs de Arkansas gemarcheerd tot in Texas en Mexico. Uit verveling waren de mannen op Indianen gaan schieten, alsof het kalkoenen waren, en ze hadden dorpen in brand gestoken en vrouwen verkracht. Alleen dank zij het hardnekkige verzet van mensen als Mercy was een meedogenloze slachting voorkomen. Hij dacht dat als de Indianen wisten dat hij erbij was geweest, zij ook zouden weten dat hij er in de eerste plaats voor had gezorgd dat de ellende binnen de perken was gebleven.
‘Jullie moeten ook ophouden whisky aan onze mensen te verkopen,’ ging Gebroken Duim voort. ‘Mercy, wat jullie doen is verachtelijk.’
In deze zin gebruikte Gebroken Duim een Indiaans woord dat Strunk niet begreep, zodat er over de vertaling een hele discussie ontstond. De suggestie “verachtelijk" kwam van Mercy en toen dit vertaald werd met ‘eerloos’ gingen de opperhoofden akkoord. ‘Toen ik kort geleden op Fort Laramie was, heb ik een fles echte whisky gestolen zoals jullie die zelf drinken en deze drank smaakte goed. De opperhoofden hier hebben hem geproefd.’
Tot Mercy s verbazing haalde hij een halfvolle fles uit Schotland geïmporteerde whisky te voorschijn en hij vroeg Mercy en Strunk de drank te proeven. Hij smaakte goed.
‘Toch verkopen jullie aan ons dit!’ Hij pakte een andere fles, gevuld met Taos Lightning en vroeg de blanken ook deze te proeven. Toen ze dit weigerden, heel goed wetend wat het was, zei hij met een dreunende stem in het Engels:
‘Verdomme!, je zult het drinken!’
Mercy nam een slokje en ook als hij niet van het merk op de hoogte was geweest, zou hij het walgelijk gevonden hebben.
‘Eerloos.' concludeerde Gebroken Duim met grote bitterheid. ‘Voor een kleine hoeveelheid van dit spul,’ zei hij woedend, ‘vragen jullie twee buffelvellen. Daarmee pak je ons onze squaws af en maak je onze kinderen arm. Mercy, ben je er trots op dat je deze rommel bij ons brengt om ons te gronde te richten, waar je soldaten dat met hun geweren in de strijd niet kunnen?’
Hij zette de flessen weg, ervoor zorgend de fles goede whisky zorgvuldig te sluiten, en kwam vervolgens tot het laatste punt. ‘Mercy, je moet iets aan de ziekte doen die jullie cholera noemen. Die heeft vreselijk onder ons huisgehouden. In de Mandan-dorpen vielen verleden jaar 1200 en dit jaar minder dan 40 slachtoffers. Witte Antilope heeft zes familieleden eraan verloren. Grote Berg vier. Mijn vrouw en mijn twee kinderen zijn dood. Jullie hebben een verschrikkelijke ziekte meegebracht, Mercy, er we hebben hulp nodig.’
‘Die ziekte heeft ook ons getroffen,’ stelde Mercy rustig, en hij vroeg Strunk de opperhoofden van de rampen van de laatste jaren te vertellen Hele landverhuizersgezinnen waren in één middag uitgeroeid; een man mende zijn ossen, voelde zich beroerd en riep uit: ‘De koorts!’ Zelfs zijn vrouw ging hem uit de weg en binnen vier uren was hij dood. En hij wist dat vier uur later zijn vrouw en kinderen ook dood zouden zijn. Nadat Strunk zijn relaas had gedaan, zei Mercy: ‘Ik ben van de zomer van de Missouri naar Fort Laramie gereden en overal waren graven te zien. Die ziekte heeft ons even zwaar getroffen als jullie.’
‘Waar hebben jullie die vandaan gehaald, jullie blanken?’
‘Van daarbuiten,’ zei hij, naar het westen wijzend, ‘van over het grote water.’
‘En moet dat zo doorgaan?’
‘Er zal een einde aan komen,’ verzekerde hij hun. Er móést een einde aan komen. Het kon zo niet altijd doorgaan, of de wereldbevolking zou worden uitgeroeid. Als een man ‘s morgens opstond moest hij er zeker van kunnen zijn dat hij ‘s avonds weer kon gaan slapen, afgezien van een of ander noodlottig ongeluk waartegen geen kruid bleek gewassen. Elke dag te moeten opstaan met de vrees dat de koorts kon toeslaan en dat men een paar uur later dood zou zijn, was te erg.
‘Er zal een eind aan komen,’ herhaalde hij, ‘voor jullie en voor ons.’
‘Zullen jullie geneesmiddelen sturen?’
‘In de forten zullen doktoren zijn.’
“Forten?’ onderbrak Jake Pasquinel hem.
‘Ja, als wij tot een verdrag komen zal de Grote Vader vijf tot zes forten willen hebben... hier en daar... weet je...’
‘Ik weet het,’ zei Gebroken Duim koel. ‘Jullie willen een hoop forten hebben en daar zullen veel soldaten voor nodig zijn en de soldaten zullen veel vrouwen willen hebben en er zullen een hele hoop flessen whisky komen en terwijl wij dronken in onze teepees liggen schieten jullie de buffels af.’
Hij leek in een soort trance gekomen te zijn en hij sprak alsof hij een kwellend toekomstbeeld voor ogen zag. ‘Als de buffels verdwenen zijn lijden we honger en als we dan door honger zijn verzwakt pakken jullie ons land, de teepees gaan in vlammen op, de geweren zullen knallen en wij zijn er geweest. De grote vlakten waarover we hebben gezworven zullen we nooit meer terugzien.’
‘Nooit meer,’ herhaalde Witte Antilope. Deze woorden schenen Gebroken Duim aan te vuren en hij werd spijkerhard.
‘Nee!‘ riep hij uit. ‘We willen geen powpow... geen vrede... geen overgave. Er zal gevochten worden, Mercy. Ik heb tot de heilige medicijnpijlen gebeden en ik weet dat dit de waarheid is. Ik zal jou doden en jij mij.’
Hij raakte in een soort razernij, sprong in de teepee rond en zwaaide zijn verbrijzelde hand voor Mercy ‘s gezicht heen en weer. Met een wild gebaar pakte hij de vredespijp en smeet haar tegen een paal van de teepee aan gruizels.
‘Oorlog zal er zijn!’ schreeuwde hij. Zijn breed gezicht was donker en verwrongen, zijn vlechten schudden als slangen heen en weer.
Op dit moment begon het opperhoofd met de hoed te praten. Hij stak uit het duister een hand uit en trok Gebroken Duim naast zich neer. Hij bracht hem tot kalmte en zei in het Arapaho:
‘Nee, er zal geen oorlog komen. Als de Grote Vader opnieuw met ons wil praten en ons een bode als Mercy zendt om ons te verzekeren dat er ditmaal een ernstig gesprek zal zijn, zullen we naar hem toe gaan. We zullen naar Fort Laramie komen en we zullen luisteren en trachten te bevroeden wat hij in zijn hart draagt. Evenals mijn vriend Gebroken Duim weet ik dat er een verdrag zal komen en dat het daarna geschonden zal worden. Ik heb geen hoop meer dat een blanke ooit iets kan zeggen dat hij meent, want we hebben nimmer met dezelfde blanke te doen. De een sluit een verdrag en hij vertrekt. Dan komt er een ander die nooit van het verdrag heeft gehoord. Bij ons is dat anders. Wanneer de vredespijp van hand tot hand gaat, is iedere Arapaho eraan gebonden, zowel hij die nu leeft als hij die nog geboren moet worden.’
Na de vertaling stemden de opperhoofden met deze woorden in en de spreker ging voort:
‘We moeten het blijven proberen. Ik zeg daarom tegen jou, Gebroken Duim: “De Cheyennes gaan naar Fort Laramie,” en tot jou, Mercy, zeg ik: “Vertel de Grote Vader dat Ons Volk nogmaals met hem wil praten.” Wij willen werkelijk vrede.’
De spreker was Verdwaalde Adelaar, het opperhoofd van Ons Volk die deze zomer verderop oostwaarts kampeerden. Hij was naar de Cheyennes gekomen om met hen over het bericht uit St.-Louis te spreken en twee dagen lang had hij betoogd, terwijl Pasquinel als tolk optrad, dat de enige hoop voor de Indianen uit een blijvende vrede met de blanken bestond. De blanke zou de vrijheid moeten hebben door het land van de Indianen te trekken en het recht forten te bouwen. Ze zouden de Indianen moeten garanderen dat het land hun toebehoorde. Hij was een overtuigend spreker, een man met een heel andere kijk op de toekomst dan Gebroken Duim.
Zijn woorden vroegen aandacht, want hij stond bekend als een man die zijn volk veilig door de bewogen jaren die voor hen lagen heen kon loodsen. Hij was de kleinzoon van Lamme Bever, wiens vele coups opgetekend stonden in de annalen van Ons Volk.
Nu wendde hij zich tot Gebroken Duim en zei: ‘Mijn vriend, wij - jij en ik - staan op de rand van een afgrond, zoals die waar onze voorvaderen de buffels overheen plachten te jagen. Wij moeten ons daarentegen niet in de afgrond laten drijven. De slechte medicijn van de blanke heeft ons zwaar getroffen. Buffels zijn nog moeilijk te vinden. Vreemdelingen bouwen forten en hoeven in ons land en wij staan voor heel wat beslissingen. Jij bent de moedigste man die ik ken, Gebroken Duim, en dikwijls ben ikje in de oorlog tegen de Comanches en tegen de Pawnees gevolgd.’
Hij boog ernstig voor de Cheyenne-krijger en om zijn gezicht te bedekken liet hij de hoed met de hoge bol diep zakken. ‘Met die paar geweren kunnen we niet op tegen de blanke met zijn kanon. Als hij honderd man verliest, stuurt hij een bericht naar het oosten om versterkingen, maar als jullie Cheyennes er honderd kwijt zijn, waar haal je dan aanvullingen vandaan? Je hebt gezien hoeveel duizenden door de prairie getrokken zijn en er komen er elk jaar meer.’
Hij hield even in als om zijn woorden kracht bij te zetten. Daarop verzocht hij om een nieuwe calumet en legde een speciale eed af dat hetgeen hij ging zeggen, de volle waarheid was. ‘Als de blanke man door ons land wil trekken zal hij dat doen, met of zonder toestemming. Als zijn zoons een stuk van ons land willen bebouwen, zullen ze het pakken, hetzij met onze toestemming, hetzij met een geweer. Ik vind dat wij met Mercy mee moeten gaan omdat hij onze vriend is en dat we moeten luisteren naar wat hij te zeggen heeft.’
Terwijl deze verzoenende woorden werden gesproken merkte Mercy dat zijn tolk, Jake Pasquinel, om de toon van het betoog steeds ongeduldiger werd. Het kwam Mercy zelfs voor dat Jake op het punt stond te ontploffen. Voordat er iets gebeurde zei Witte Antilope van de Cheyennes plechtig: ‘Verdwaalde Adelaar, je hebt ons nog nooit slechte raad gegeven. Wanneer zal de bijeenkomst plaatsvinden?’
Voordat Mercy hierop kon antwoorden, sprong Pasquinel van zijn zitplaats op, stak de armen omhoog en riep in het Cheyenne:
‘Luister niet naar dat ouwe wijf!’ Hij liep op Gebroken Duim toe, pakte hem bij de rechterarm en zei:
‘Verdwaalde Adelaar is gek. De echte Arapaho‘s willen vechten... net als de echte Cheyennes.’
‘Wat zegt-ie?’ vroeg Mercy aan Strunk en de bergloper antwoordde:
‘Hij wil dat de Cheyennes Verdwaalde Adelaar laten barsten. Hij wil dat ze oorlog zullen voeren.’
'Jake,’ riep Mercy uit, ‘dat is waanzin!’
De halfbloed draaide zich met een ruk naar Mercy om en riep in het Cheyenne uit: ‘Hij is gekomen om je te vragen de bijeenkomst bij te wonen. Ga er niet heen. De Oglala‘s gaan ook niet. Evenmin als de Pawnees.’
‘Waarom probeer je hen tegen te houden?’ vroeg Mercy boos.
‘Omdat jullie blanken die bijeenkomst zullen gebruiken om ons meer land - en dus meer rechten - af te pakken.’
‘Nee, Jake. Ik beloof je dat het een eerlijke bijeenkomst zal zijn. Jij en ik zullen er als gelijken tegenover elkaar staan. Wij zullen luisteren...’
Pasquinel kwam met zijn gezicht tot vlak bij dat van Mercy en schamperde:
‘Als gelijken? Jullie zullen altijd een kanon hebben.’
'Jake,’ zei Mercy zacht, ‘bedaar. Je weet dat die bijeenkomst zal plaatsvinden. Verdwaalde Adelaar heeft het al gezegd.’
‘Hij!‘ barstte Jake uit. ‘Hij vertegenwoordigt niemand!’
Nu stond Verdwaalde Adelaar op en ging tegenover de drie Cheyenne-opperhoofden naast Mercy staan. In de eerstkomende jaren zou dit ernstige, onbewogen gezicht met de grote bolle hoed door vier blanke kunstenaars worden geschilderd en door vele daguerreofotografen worden vereeuwigd, zodat de diepe groeven in zijn wangen in heel het land bekend werden. Hij zou het toonbeeld worden van het aartsvaderlijke Indiaanse opperhoofd, een man van onwankelbare onkreukbaarheid.
Hij vroeg Strunk te vertalen en zei:
‘Wij zullen naar Fort Laramie komen en ook de Cheyennes zullen komen en eveneens Jake... om ons te helpen. Zodra het verdrag is opgesteld zullen Gebroken Duim en ik het naast elkaar ondertekenen.’
Hij voegde er zichtbaar bedroefd aan toe:
‘We zullen dit doen omdat we niets anders kunnen doen.’
‘Vertrouw jij de blanken?!’ schreeuwde Jake hem toe.
‘Nee, maar we hebben geen keus. We moeten hopen en vertrouwen dat het deze keer... ‘
Zijn stem stierf weg. Plotseling pakte hij de hand van Mercy en zei:
‘Zeg tegen de Grote Vader dat wij er zullen zijn.’
Terwijl Mercy de tent verliet, vormden de drie doorslaggevende figuren zo‘n levendig tafereel dat de majoor het nooit meer zou vergeten: Gebroken Duim, de behoeder van de oude tradities, in zijn rol van leider, draaide met de verminkte duim van de rechterhand de rechtervlecht om en om; Verdwaalde Adelaar, de man die een helder inzicht had wat betreft de toekomst, stond stil te kijken terwijl de groeven in zijn gezicht door de schaduwen sterk uitkwamen; Jake Pasquinel, wiens taak het was beide werelden te begrijpen, bewoog zich opgewonden van opperhoofd naar opperhoofd en probeerde hen te overtuigen van het gevaar waarin ze zich begaven.
Mercy en Strunk reden bezorgd naar het fort terug. Ze moesten geloven dat één persoon, Verdwaalde Adelaar, het tegen vier man kon opnemen. Ze brachten het bericht mee dat de twee belangrijkste stammen, de Cheyennes en de Arapaho‘s, genegen waren te komen, niettegenstaande het feit dat Pasquinel had verteld dat de Pawnees zouden wegblijven. ‘Wat denk je ervan?’ vroeg Strunk.
‘Als Verdwaalde Adelaar de kleinzoon van Lamme Bever is, zoals hij beweert, zullen de Arapaho‘s komen,’ zei Mercy.
Op het fort aangekomen wachtte hun slecht nieuws. Er waren boodschappers van de Comanches, de grote stam in het zuiden, gekomen die verachtelijk zeiden:
‘De blanken houden nooit hun beloften. Waarom zouden we onze paarden aan zo‘n gevaarlijke tocht wagen? Waarom zouden we met onze goede paarden naar die aartsdieven, de Shoshonen en de Crows, gaan? We denken er niet aan!’
Die middag kwamen boodschappers van de Pawnees kapitein Ketchum vertellen:
‘We leven al in vrede met de blanken. We hebben geen zin onze paarden naar een plek te brengen waar ook Sioux zijn.’
Nu de gevolmachtigden uit St.-Louis en de 27 wagens met geschenken uit Kansas City onderweg waren, voelde Ketchum zich erg ongelukkig. Aan de ene kant voelde hij niets voor het idee dat 500 tot 600 oorlogszuchtige Indianen bij zijn halfbakken fort zouden legeren, aan de andere kant kon hij het zich niet permitteren de voorgestelde bijeenkomst te zien mislukken nog voor deze was begonnen. Tenslotte voerde hij het bevel in deze streek en een dergelijke mislukking zou een slechte beurt betekenen. Hij riep daarom majoor Mercy, Joe Strunk en zijn officieren bijeen voor een bespreking in het nieuwe offïciersverblijf en hij was aangenaam verrast toen mrs. Mercy ook kwam.
Lisette Bockweiss Mercy was 36 jaar, een heel charmante vrouw die veel op haar inmiddels overleden moeder leek. Ze was een grote, uitbundige persoonlijkheid, die met de ongemakken van het leven in de wildernis weinig moeite had. Terwijl haar man met Gebroken Duim onderhandelde, had zij Fort Laramie stormenderhand veroverd. Mr. Tutt was inmiddels haar vaste vriend en hij had haar reeds de standaardklachten van de buitenpost verteld: ‘In de winter bevries je, in de zomer zweet je en het hele jaar verveel je je. Als ik nog twee jaar hier moet blijven word ik waarschijnlijk gek.’
‘Onzin! ‘ zei ze. ‘Mijn vader had zijn kamp hier precies op dezelfde plek en met slechts één man gezelschap zat hij hier een heel jaar.’
‘Uw vader?’ herhaalde mr. Tutt ongelovig. ‘Ik dacht dat u in Boston bent opgegroeid.’
‘Geef me een geweer en een paard,’ plaagde ze, ‘en ik schiet een buffel voor je.’
Op de bespreking kwam ze met een verstandig advies op de proppen:
‘Waarom stuur je niet iemand naar de Zendt Farm om die fantastische
388 deskundige in Indiaanse zaken, Alexander McKeag, te halen. Laat hem naar de stammen toegaan. Hij spreekt alle talen en hij zou de opperhoofden kunnen overhalen.’
‘McKeag is in de zeventig, ‘ protesteerde Strunk, die in zijn eer was gekrenkt dat een andere bergloper het beter zou kunnen dan hij.
‘Zeventig of niet,’ stelde Lisette, ‘hij zal bijzonder nuttig kunnen zijn.’
Afgesproken werd dat majoor Mercy naar de South Platte zou rijden om met McKeag te overleggen en op de terugweg zou praten met de stammen die hij redelijkerwijs kon bereiken.
‘Ik wil vooral graag de Shoshonen hier hebben, ‘ zei Ketchum, ‘want die vechten altijd met iedereen. ‘
Voordat Mercy was vertrokken kwam het eerste goede nieuws. De uitkijkpost riep: ‘Daar komen de opperhoofden van de Oglala‘s aan!’
Iedereen keek bekommerd toe hoe ze eerst de Platte en vervolgens de Laramie overstaken. Stil en ernstig kwamen ze naar het lemen fort, bogen plechtig op hun opgetuigde paard en zeiden:
‘De Oglala‘s zullen komen.’
‘Dank u,’ zei kapitein Ketchum. Hij nodigde hen uit af te stijgen en begeleidde hen naar zijn verblijf in het nieuwe gebouw. ‘Er zullen veel geschenken zijn,’ beloofde hij hun. ‘En je zult in vrede naar huis terugkeren... vrede voor alle stammen.’
Deze zinsnede beviel de Oglala‘s niet. ‘Als de Shoshonen komen,’ zeiden ze plechtig, ‘komen wij niet.’
‘De Shoshonen moeten komen,’ stelde Ketchum kortaf. ‘Vertaal dat voor hen en verklaar hun waarom.’
Strunk deed al zijn best de onverwoestbare broederschap die tussen alle stammen bestond te beklemtonen. De transpiratie parelde tenslotte op zijn voorhoofd, maar de Oglala‘s hielden vol: ‘Als de Shoshonen komen, zullen we hen allemaal doden.’
‘Grote hemel,’ kreunde Ketchum. ‘Mercy, ga in godsnaam die vent, hoe heet hij ook alweer, McKeag, halen. Vraag hem of volgens hem de Shoshonen en de Sioux bij elkaar kunnen komen.’
Maxwell Mercy vertrok in het gezelschap van vier prima soldaten zuidwaarts naar de Zendt Farm waar hij enkel ellende aantrof. Drie weken geleden was zowel Alexander McKeag als zijn Indiaanse vrouw Kleimandje door de cholera weggerukt.
' 's Morgens was McKeag nog net zo goed als ik,’ zei Levi Zendt diep bedroefd. ‘Hij rilde. Hij werd onwel. En hij stierf een vreselijke dood. De volgende morgen begon Kleimandje te bibberen. We hebben hen beiden daar aan de rivier begraven.’
Mercy was door hun plotselinge dood diep geschokt, hoewel hij een paar dagen tevoren de mogelijkheid ervan tegenover de opperhoofden had geuit. Hij liep naar de rivier en knielde neer bij de kring stenen die de graven markeerden. Hij sprak een kort gebed uit voor de rustige Schot die zoveel voor het westen had gedaan. Zonder op te staan keerde hij zich naar het grafheuveltje dat de Indiaanse vrouw bedekte die met Lisettes vader getrouwd was geweest. Hij herinnerde zich haar nog uit de tijd dat ze met haar zachte spraak en haar bekwaamheid op Fort John had meegeholpen. Ze was voor twee heel verschillende mannen een toegewijde vrouw geweest en beiden hadden haar liefgehad. Hoeveel squaws, zo dacht hij tijdens zijn gebed, hebben niet op deze stille manier hun dienst gedaan en halfbloedkinderen gedragen zoals de gebroeders Pasquinel en de knappe, donkere Lucinda.
‘Ik hoop dat het verdrag dat we zullen sluiten door vrouwen als jij zal worden goedgekeurd, Kleimandje,’ zei hij hardop en hij zette een bosje salie op haar graf, de enige bloem die er midden in de zomer groeide - en in feite helemaal geen bloem.
Lucinda, die nu 24 jaar was en knapper dan ooit, voelde voor de gedachte dat Levi als tolk naar het noorden zou gaan en ze zag er helemaal niet tegenop de hoeve alleen te besturen.
‘Ik heb de kinderen om me bezig te houden en we hebben hier drie Pawnees die net zolang blijven als ik hun te eten geef.’
Terwijl de twee mannen, in zekere zin zwagers, naar het westen reden, praatten ze met elkaar en Zendt zei:
‘Mijn vrouw is een half-Indiaanse en ik probeer dat allemaal te begrijpen, maar soms ben ik volkomen in de war. Ik hoor de blanken de hele dag beweren dat de Indianen zo onbeholpen en beroerd zijn. Ze willen niet werken voor de kost. Ze kunnen geen grond beheren. En als ik dan kijk naar het land waar de blanken zijn doorgetrokken, zie ik dat ze alles wat ze niet konden gebruiken langs de weg hebben gesmeten. Hun dode dieren liggen te verrotten tot de stank de prairie vervult. Dan kom ik tot de conclusie dat de Indianen in belangrijke zaken heel wat beter zijn dan de blanken.’
Mercy voelde wel voor dit standpunt en hij was ook geneigd dat onder woorden te brengen, doch Zendt voegde eraan toe:
‘Ik begrijp jou niet, Mercy. Je zou daar in het oosten een luizenleven kunnen hebben, maar nu zit je hier en je loopt je het vuur uit je sloffen alsof je een Indiaan bent.’
Een tijdje reed Mercy stil voort en hij keek over de prairie die zich in het noorden tot aan de horizon en in het westen tot aan de opdoemende bergen uitstrekte. Tenslotte zei hij: ‘Heel gewoon. Ik houd van dit land. Ik houd ervan, van het eerste moment af, toen met jou en met Elly.’ Deze naam riep pijnlijke herinneringen wakker en hij besloot: ‘Ze was de ziel van het westen.’
Levi sprak niet en na een tijdje knipte Mercy met de vingers en zei levendig: ‘Wat je over de landverhuizers hebt gezegd, Levi, is waar. Het is een slonzig stel. En toch zullen zij en niet de goudzoekers dit land opbouwen. Als ze het zullen bebouwen willen ze geen troepen Indianen-op-oorlogspad over hun velden zien draven of buffels hun afrastering laten vernielen. En toch komen ze... ze zijn niet tegen te houden. De vijand van de teepee is niet het geweer doch de ploeg.’
‘Kunnen een boer en een Indiaan in hetzelfde land samenleven?’
‘Ik hoop dat we met dit verdrag tot een soort wapenstilstand komen. Het land langs de Platte voor de blanke boer. Het open terrein zoals dit hier voor de Indiaan en zijn buffel.’
‘Denk je dat land als dit ooit bebouwd zal kunnen worden?’ vroeg Zendt.
‘Nooit. Dit is woestijn. Ik denk dat we door het sluiten van een verdrag in plaats van over vijf jaar oorlog met de Indianen te gaan voeren onze reuring op de lange duur een hele hoop geld besparen.’
‘Je interesseert je toch niet voor geld,’ wierp Zendt tegen.
‘Ik interesseer me voor rechtvaardigheid,’ zei Mercy. ‘Jij en ik hebben beiden de dood in de ogen gezien en dan spelen geld en vooruitgang niet zo‘n grote rol meer.’
Zendt vond dit de gedachtegang van een redelijk mens. Intussen reden ze westwaarts het land van de Shoshonen binnen. Ze overlegden daar met opperhoofd Washakie, die zei dat hij niet van plan was zijn krijgers naar iet hart van het Sioux-gebied te brengen. De vijandschap tussen de twee stammen had voortdurend tot schermutselingen en moorden geleid.
‘Daar willen we juist een eind aan maken,’ betoogde Levi in gebroken Ute, een taal welke met die van de Shoshonen nauw verwant was. Hij legde met Mercy ‘s hulp uit dat Fort Laramie neutraal gebied zou zijn, een veilige vergaderplaats voor alle stammen.
‘De Sioux zullen ons doden als wij ons in hun land wagen,’ herhaalde Vashakie.
‘Het is niemandsland,’ hield Levi aan. ‘De Cheyennes zullen er overigens ook zijn.’
‘Die zijn nog erger dan de anderen,’ protesteerde Washakie.
Mercy kwam met dwingende argumenten. ‘Er zal veel te eten zijn tijlens de ondertekening van het verdrag,’ zei hij. ‘Er zullen vele geschenken zijn van de Grote Vader in Washington. Wil jij je volk zijn cadeaus ontzeggen?’
Na vertaling van Zendt ontspande het gezicht van Washakie zich en hij begon te lachen.
‘Als er veel geschenken zijn, moeten we wel komen.’
Als bij ingeving vroeg Mercy: ‘Wij? Met z‘n hoevelen?’
‘Wij allemaal,’ zei Washakie. ‘Als het een beslissing is die onze hele stam aangaat... komen we allemaal.’
‘Hoeveel?‘ vroeg Mercy zwakjes.
‘We zijn met 1400 man sterk,’ zei Washakie.
Tegen de tijd dat Mercy en Zendt het gebied verlieten, begonnen de Shoshonen al voedsel te verzamelen en rolden sommigen reeds hun teepees op.
Bij Mercy ‘s terugkeer op Fort Laramie vond hij het in rep en roer. Een an de gevolmachtigden was eerder dan de anderen met noodlottige be-ichten op het fort aangekomen.
‘Vertelt u het hem!’ beval kapitein Ketchum, waarop de ambtenaar uit Washington de majoor terzijde nam en hem een beroerde geschiedenis vertelde waarvan hij de mogelijk tragische gevolgen zelf niet besefte.
‘De regering heeft voor de bespreking 50 000 dollar uitgetrokken. Alleen voor de Indianen. Maar in plaats van de goederen in St.-Louis aan te kopen, zoals we alle vorige keren hebben gedaan, heeft een of andere klerk dit keer besloten ze in New York te bestellen. Dat was goedkoper. En in New York besloot wie dan ook dat de goederen net zo goed op 18 juli in St.-Louis konden arriveren, hoewel we hadden gezegd dat ze er uiterlijk 1 juli moesten zijn. Daarop kwam hij tot de ontdekking dat hij nog wat kon besparen door een langzame trein te laten rijden, zodat ze hier niet voor september kunnen zijn.’
‘Grote God!’ kreunde Mercy.
‘Ik ging vroeg uit St.-Louis weg,’ legde de gevolmachtigde uit, ‘omdat ik het een en ander met de Sacs en de Foxen moest bespreken. Toen ik tenslotte in Kansas City aankwam waren de geschenken gearriveerd en ik dacht: Dan kunnen ze nog op tijd zijn, maar ik was er zes dagen en de wagons hadden zich nog niet in beweging gezet.’
‘Wat deed u toen?’
‘Tekeergaan! Ik kreeg ze weg!’
‘En wanneer komen ze hier aan?’
‘Ze beloofden 15 september. Zal wel 15 oktober worden.’
‘Stuurt u dan vanavond nog een bode naar Kansas City.’
‘Hebben we gedaan,’ zei de gevolmachtigde slapjes. ‘Geloof me, het was de schuld van de leveranciers die zo stom zijn geweest. Wij gevolmachtigden weten wel beter.’
Mercy liep naar het raam en wees naar de weiden achter het exercitieterrein, waar al Indiaanse teepees werden opgezet. 'Gevolmachtigde,’ ze hij rustig, ‘ze beginnen al te komen. God alleen weet hoeveel er hier straks zullen zijn, maar als ze niet te eten krijgen... Kijk eens, we hebben hier in het garnizoen slechts 160 soldaten en er zijn er nog 1000 onderweg...’
De gevolmachtigde kuchte. ‘Majoor, ik moet u dat ook nog meedelen Het ministerie van Defensie is van gedachten veranderd. Het heeft de toegezegde troepen ergens anders nodig.’
Zijn stem stokte even. ‘Uw 1000 man komen niet.’
‘Hoeveel dan wel?’
‘Drieëndertig dragonders. Het escorte voor de toponderhandelaars. Mercy verliet het raam en ging zitten.
‘Dat wil zeggen dat wij hier duizenden Indianen bij elkaar krijgen... de meesten van hen krijgers die tuk op een gevecht zijn... en dat wij het met 160 man plus een handjevol dragonders moeten klaren!’
‘Ja, dat is zo!’
‘Wel verdomme!’ Hij stormde de kamer uit en liep dwars over het exercitieterrein naar het oude lemen fort, waar de kapitein een bespreking had met zijn staf en de berglopers.
Voordat Mercy kon losbarsten, vroeg Ketchum koeltjes:
‘Hoevee Shoshonen verwacht je?’
‘Ongeveer 1 400 man.’
Ketchum maakte een optelsom. ‘Dat betekent in elk geval 7 000 man Daarnaast hebben we van de Crows, de Assiniboins en de Hidatsa‘s nog niets gehoord.’
‘Je bedoelt dat er circa 10000 Indianen naar dit fort komen?’ vroeg Mercy.
‘Op z‘n minst. Waarschijnlijk zelfs 11000 a 12000 man.’
‘Wij hebben 160 manschappen.’
‘Plus de gevolmachtigden... de berglopers... en de dragonders.’
‘Zeg eens,’ zei de gevolmachtigde, die Mercy over het terrein achterna was gelopen, ‘hoe was zo‘n misrekening mogelijk?’
‘Vertel het hem maar, Zendt,’ zei Ketchum, waarop Levi een opperhoofd van de Oglala‘s verzocht erbij te komen. Het opperhoofd zei in gebroken Engels: ‘
Blanke man altijd zeggen: “Opperhoofd, doe dit,” of: “Opperhoofd, laat je stam dat doen.” Net als de Grote Blanke Vader. Maar Indiaans opperhoofd niets. Hij een oom of neef van me. Niemand zegt hem: “Opperhoofd, jij bent nu grote man. Jij nu stam leiden.” Hij leidt stam net zolang hij doet wat wij willen. Mijn oom, hij opperhoofd en hij heeft soms goede ideeën, soms slechte. Hij praat, wij luisteren, wij doen. Hij is goed man, maar hij is niets.’
‘Kiezen jullie je opperhoofd niet?’ vroeg de gevolmachtigde. ‘Bijvoorbeeld voor het leven?’
De jonge Oglala begon te lachen. ‘Opperhoofd verliest tanden. Kan buffel niet meer bijten. Afgelopen met hem.’
‘Wat heeft dat eigenlijk te maken met die 10000 Indianen?’ vroeg de gevolmachtigde.
Zendt antwoordde: ‘Dat is het ‘m net. Je kunt niet naar de Oglala‘s gaan en zeggen: “Stuur je opperhoofden,” want als de opperhoofden over iets dat de hele stam aangaat praten, komt de hele stam mee. Een opperhoofd is geen senator. Zoals de krijger zegt, hij is evenveel waard als zijn tanden. Of zolang zijn advies goed is.’
‘Wat moeten we doen?’ vroeg de gevolmachtigde aan kapitein Ketchum.
‘Ik weet het niet. Een handjevol tegen 10000 Indianen... niets te eten... geen geschenken. Ik kan u wel zeggen wat Ik ga doen.’ ‘Wat dan?’
‘Bidden. ‘ Hij keek naar buiten en zag de stammen uit het noorden aankomen. En geen enkel opperhoofd was alleen. Hij werd door zijn hele stam vergezeld, met inbegrip van de kinderen, de honden en vooral de paarden... het waren er duizenden.
In heel de Amerikaanse geschiedenis is die zomer op Fort Laramie nimmer geëvenaard, zelfs niet in latere jaren, omdat de Indianen inmiddels waren verspreid en ze geen pony‘s, geen teepees en geen arendsveren voor hun krijgstooi meer hadden. Eind augustus 1851 daarentegen stonden ze op het toppunt van hun macht en zoals ze van alle kanten samenkwamen leverden ze een vorstelijke aanblik op.
Eerst kwamen de machtige Sioux uit het noordoosten en de vele stamleden fonkelden van verf en veren. Ze hadden kleine paardjes die ze behoorlijk bereden. Hun grootsheid was gelegen in de geweldige intensiteit waarmee ze een doel nastreefden en dat kon zowel oorlogszuchtig als vreedzaam zijn. Ze waren machtig onder de Indianen en ze durfden het aan het tegen acht verschillende, hen vijandig gezinde stammen op te nemen. Bij binnenkomst van het kamp brachten ze hun oude onbeschaamdheid met zich. Elke stam - Brulé, Oglala, Minniconjou, Hunkpapa - had zijn eigen kenmerken hoewel alle deel uitmaakten van één en dezelfde oorlogszuchtige gemeenschap. In hun midden reden hun belangrijkste opperhoofden, die een Amerikaanse vlag omhooghielden die hun bij een of ander vroeger verdrag was geschonken.
Uit het noordwesten kwamen de Assiniboins, onopvallende figuren die op ongelooflijke wijze met hun paarden waren vergroeid. Ze reden als centauren, man en paard vormden één geheel en bewogen zich gracieus voort. Terwijl ze over de prairie galoppeerden, zag je niets anders dan één kluwen van beweging, stof en wuivend gras die zich met het naderen van de stoet langzaam uit elkaar losmaakte. Deze Indianen droegen geen hoofdtooi. Hun waardigheid bestond in hun plechtstatigheid, in hun karakter dat zich in afgelegen canyons, ver van de blanke wereld, had gevormd.
Stroomopwaarts langs de Platte kwamen de Cheyennes, de grootste mensen van alle stammen en onbetwistbaar met de edelste gestalte. Ze reden goed paard en zaten erop als waren ze gebeeldhouwd, met de rechterhand op de heup. Ze maakten op de bijeenkomst indruk door de schoonheid van hun hoofdtooi en door de verfijning van hun kleding. Ze vormden de adel van de vlakte - aanmatigende, zelfverzekerde mannen. Gedurende 200 jaar hadden ze zich tegen elke versmelting verzet en nu kwamen ze daar aangereden alsof de prairie hun eigendom was. In de strijd vochten ze met weergaloze moed en geen enkele stam in het Platte-gebied had meer gedaan om de prairie voor ontwijding te behoeden. Hun zes belangrijkste opperhoofden - Gebroken Duim, Berenveer, Witte Antilope, Kleine Baas, Wolkenruiter en Magere Beer - maakten een sterke, waardige indruk zoals ze het kamp kwamen binnengereden. Ze waren groot van gestalte, slank en goed verzorgd en hun krijgstooi was gemaakt van de prachtigste adelaarsveren, die in een stevige goudkleurige en met slagpennen versierde band waren bevestigd. Elk opperhoofd zag er door zijn opschik machtiger uit dan hij was, nog geaccentueerd door de zon die van links op hen viel waardoor hun gebronsde gezicht zich aan één kant in de schaduw bevond. Achter hen kwamen in strikt militaire orde en als een gesloten falanx de jongere hoofdlieden aangereden, sommigen vrijwel naakt, anderen in een tooi welke voor die van de ouderen nauwelijks onderdeed. Achteraan kwamen de vrouwen, belast met het toezicht over de opgevouwen teepees en over de kinderen. Groot en waardig als ze waren stonden ze klaar hun meesters te steunen in alle beslissingen die zouden worden genomen.
Uit het noorden kwamen de vreemdelingen, de Mandans, de Hidatsa‘s en de Arikara‘s, die uitsluitend op grond van de verzekeringen die pater De Smet hun had gegeven op reis waren gegaan. Ze voelden zich zover in het zuiden niet erg op hun gemak, maar ze kwamen om bescherming verzoeken tegen de landverhuizers die hun gebied begonnen te doorkruisen. Ze waren kleiner dan de Indianen uit de vlakte en bezaten wat meer ontwikkeling, omdat ze al sinds de tijd van Lewis en Clark contact met blanken hadden gehad.
Uit het westen kwam het vreemdste groepje van allemaal: een groep van 183 donkerkleurige Shoshonen, die zich behoedzaam voortbewogen, ieder met een geladen geweer over de arm. Hun aankomst verwekte grote beroering en Joe Strunk riep de soldaten toe:
‘Pas op dat er geen moeilijkheden komen!’
Dit had de volgende achtergrond. Toen de Shoshonen hun kamp in het westen van Wyoming verlieten waren ze alle 1400 op weg gegaan. Als hun tolk fungeerde Jim Bridger - de beste bergloper die er was en een van de slimste. Hun opperhoofd was Washakie, die in het hiernavolgende een belangrijke rol zou spelen. Onder bevel van deze twee mannen voelden de Indianen zich zo veilig dat ze enige tijd met een karavaan onder leiding van blanken samen reisden. Terwijl ze echter oostwaarts trokken, werden ze overvallen door een groep Cheyennes-op-oorlogspad, die een Shoshone-opperhoofd en diens zoon doodden.
Bridger was ontdaan over de inbreuk op de stilzwijgend overeengekomen wapenstilstand en opperhoofd Washakie deelde mee dat als de oude vijandschap tussen Cheyennes en Shoshonen zou oplaaien, zijn stam geen stap verder oostwaarts ging. Er werd een compromis gesloten: de vrouwen en de kinderen zouden terugkeren naar het kamp en Washakie met zijn krijgers zou naar de bijeenkomst komen, mits Fort Laramie hem een militair escorte leverde.
Kapitein Ketchum probeerde wanhopig de vrede te bewaren en stuurde Strunk en Mercy naar de Cheyennes om de plechtige toezegging te verkrijgen dat ze de Shoshonen niet meer zouden lastigvallen. Witte Antilope en Gebroken Duim gaven de verlangde verzekering en handhaafden die ook.
‘Van onze kant geen oorlog, ‘ beloofde Gebroken Duim verscheidene malen en om zijn goede wil te tonen zei hij tegen Strunk: ‘Wanneer de Shoshonen in het kamp komen, zullen we hun een feest aanbieden ... en hun geschenken geven die ze waarderen zullen. ‘
Mercy bezegelde dit bij handslag met de Cheyenne-opperhoofden en berichtte Ketchum: ‘Met de Cheyennes zul je geen last hebben. Gebroken Duim heeft het gezegd en hij houdt zijn woord.’
‘Ga dan terug en stel de Shoshonen gerust! ‘ beval Ketchum hem. Mercy reed dus weer met Strunk weg en in een bergpas in het westen vonden ze de achterdochtige en gespannen krijgers.
‘Dit moet een echte vredesbijeenkomst worden, ‘ verzekerde Mercy Bridge en nadat dit voor Washakie was vertaald, gromde het grote opperhoofd:
‘We zullen zien.’ Zo reden de Shoshonen met Washakie op een wit paard aan het hoofd en Mercy, Strunk en Bridger aan zijn zijde behoedzaam naar het grote kampement; de paarden hielden ze klaar om zo nodig voor het gevecht naar voren te springen en hun wapens waren schietklaar. Maar het zien van de menigte en van de Sioux, die kampeerden bij de Assiniboins, stelde hen wat gerust en uiteindelijk sloegen ze hun teepees vlak bij die van hun doodsvijanden de Cheyennes op.
Zodra de anderen bijeen waren, kwamen uit het zuidwesten de poëten van de prairie, de grote, stille en bedeesde Arapaho‘s, die minder aanmatigend waren dan de Cheyennes en minder indrukwekkend dan de Sioux. Ze waren knappe mannen, met ernstige gezichten en een statige houding. Ze waren de denkers, de kunstenaars, de toehoorders als anderen spraken, maar ze waren ook mannen en vrouwen met een verschrikkelijke vastbeslotenheid, die zonodig bereid bleken hun toekomst en die van hun kindskinderen in de waagschaal te stellen. Ze vormden geen stam waarmee een loopje kon worden genomen, deze’ Arapaho‘s, deze mannen en vrouwen met een grote mate van innerlijke waardigheid die tot nog toe nooit onder een juk waren gebracht. Hun opperhoofden - Arendskop, Verdwaalde Adelaar, Witte Kraai, Geschonden Neus en Kleine Uil - bleken bedaarde mannen die waren gekomen om met de Blanke Vader te praten, hem te vertellen van hun problemen en zijn steun te vragen.
Zodra de stammen zich hadden verzameld en een paar dagen respijt hadden gekregen om aan elkaar te wennen, zouden de besprekingen beginnen. Maar een verkenner die in noordwestelijke richting was gereden, kwam terug met de roep: ‘Daar komen ze aan! Mijn God, dat moet je zien!’ Uit het westen naderde met de ochtendzon op hun gezicht een enorme macht van circa 3 000 Crows, door velen beschouwd als de krijgers bij uitstek. Ze waren niet zo donker van huid als de leden van andere stammen. Ze vormden een gemoedelijk volkje, een mengsel van ernst en vrolijkheid; kooplieden die met hen te maken hadden gehad, vertelden dat ze uitzonderlijk intelligent waren. Het was een machtig volk dat in de noordelijke Rockies rondzwierf en hardnekkig in de dalen bleef - sinds lang hun toevluchtsoord.
‘Die hebben benul van paarden!’ riepen de beroepssoldaten bewonderend uit, want hoewel de Crows bijna 1 300 kilometer hadden afgelegd, zetten ze hun paard nu in galop aan en kwamen ze over de prairie aangereden als golven naar het strand rollen. In de voorhoede reden vier opperhoofden, gehuld in prachtige kleren die de toekijkende stammen nog nooit hadden gezien: om hun hals droegen “.ze negen kettingen van schelpen en lange strengen elandenbeenderen hingen van hun slapen af naar beneden. Ze droegen borstharnassen waaraan een groot aantal hermelijnstaarten bungelde. Het opmerkelijkst was hun haar, dat recht omhoog stond in grote plukken die met gom van sparrenbomen op hun plaats werden gehouden.
De vier opperhoofden reden zwijgend voort en keken recht voor zich uit. Maar achter hen reden krijgers die behoedzaam naar alle kanten keken; ze beseften dat ze nu in een vreemd land kwamen waar ze elk ogenblik konden worden aangevallen. In het midden van de groep reden de vrouwen, prachtig uitgedost, en aan de flanken reden op kleine zwartwitte pony‘s de jongens van negen en tien jaar, geheel gereed om de vijand tegemoet te treden.
Op een teken van een van de opperhoofden kwam een groep cavaleristen uit de achterhoede naar voren daveren, 200 bijna naakte mannen die in een wilde rit hun paard voortjoegen. Daarop leunden ze tot verbazing van
396 de toeschouwers met één been om de zadelboog geklemd ver over de rechterzijde van hun galopperende paard en schoten met een oud vuursteengeweer een saluutschot af.
Voordat de menigte kon reageren hielden de 3000 Crows hun paard in en lieten het stapvoets rijden. En terwijl de zon over hun vermoeide, bestofte gezicht glansde, hieven ze het lied aan van hun Volk - een roerend verhaal over verre bergen - en de stemmen vervulden de morgenlucht.
De eerste beslissing die door Ketchum en de gevolmachtigden werd genomen was een heel verstandige. Hij hield een bespreking met Mercy, Zendt, Strunk en Bridger en vroeg: ‘Hoeveel Indianen hebben we hierbij elkaar?’
‘Ik denk ongeveer 14000,’ antwoordde Mercy. ‘En hoeveel paarden?’ ‘Zullen er wel 30000 zijn,’ schatte Zendt. ‘Onmogelijk,’ gromde Ketchum.
‘Minder dan 27000 zijn het er zeker niet,’ meende Bridger.
‘Al die paarden kunnen we niet te vreten geven,’ jammerde Ketchum.
Wat moeten we beginnen?’
Mercy vertelde de gevolmachtigden: Toen ik een maand geleden een bezoek aan de Cheyennes bracht, trof ik hen aan in een kampement ten zuiden van de Horse Creek, ongeveer 55 kilometer stroomafwaarts van de Platte. Daar waren mooie weiden en goed gras.’
De gevolmachtigden vroegen Bridger wat hij van die plek dacht, maar hij was er nooit geweest.
Strunk zei: ‘Daar is genoeg gras om er 60000 te vreten te geven.’ Ketchum keek sceptisch.
De beslissing werd dus bekendgemaakt dat alle Indianen plus een groep onderhandelaars langs de Platte naar het zuidoosten zouden trekken waar betere weidegrond was en met aller instemming maakte de mensenmassa zich op tot vertrek. Er zouden bovendien 170 soldaten meegaan en er zou die avond slechts een handjevol in het fort achterblijven. Voordat men vertrok deed zich nog een gunstig teken voor. De opperhoofden Gebroken Duim en Witte Antilope gingen te voet naar het kamp van de achterdochtige Shoshonen en de eerste zei tot hen: ‘Broeders, we hebben te lang oorlog gevoerd. Het was verkeerd van onze krijgers vorige maand jullie mensen te doden en wij reiken jullie de vriendenhand.’
Opperhoofd Washakie aanvaardde het aanbod en omhelsde de twee bezoekers. Witte Antilope zei daarop: ‘We zijn gekomen om jullie op een feest uit te nodigen... jullie allen zullen onze eregasten zijn. ‘ En hij leidde de 83 Shoshonen dwars over het exercitieterrein naar het midden van het kamp der Cheyennes waar een feestelijke maaltijd van hertevlees stond aangericht. Spoedig deed in het kamp het praatje de ronde, zowel onder de Indianen als onder de blanken, dat de Cheyennes en de Shoshonen een broederschapsmaaltijd hielden en van elke stam kwamen een paar opperhoofden het Cheyenne-kamp binnengeslopen om dit wonder met eigen ogen te aanschouwen. Ze kwamen net op tijd om te zien dat Gebroken Duim zijn squaw van haar plaats liet opstaan en naar opperhoofd Washakie gaan om hem de twee scalpen terug te geven die de Cheyennes van de dode Shoshonen hadden genomen. Terwijl zij ze overhandigde, zei Gebroken Duim: ‘ We hebben deze trofeeën in ere gehouden ter herinnering aan een goede strijd. We geven ze u nu terug als bewijs van onze blijvende vriendschap.’ Er ging daarop een instemmend gemompel door het kamp.
De volgende morgen begaf de indrukwekkende stoet zich op weg, de enige grote verzameling die de Indianen ooit te zien hebben gegeven. Ze reden voort in het licht van de zon, soms in één rij achter elkaar, dan weer met zes en acht man naast elkaar - Crows en Brulés, Arikara‘s en Oglala‘s, schouder aan schouder in een vriendschapsband die ze voordien niet hadden gekend. De colonne die nu en dan door kleine groepjes Amerikaanse soldaten werd onderbroken, was ongeveer 25 kilometer lang. Toen kapitein Ketchum hen zag gaan, fluisterde hij een van de gevolmachtigden in het oor: ‘Als die Indianen het in hun kop zouden krijgen, konden ze ons in tien minuten van de kaart vegen.’
Gelukkig dachten de Indianen aan andere zaken. Zodra de colonne het nieuwe kampeergebied was genaderd, zag majoor Mercy die bij de Shoshonen reed groepen Cheyenne- en Sioux-vrouwen vooruitlopen naar een klein plateau vanwaar de samenvloeiing van de twee rivieren te overzien was. Daar begonnen ze zonder de aanwezige blanken te raadplegen te zwoegen. Ze sleepten een hoop palen aan en spreidden buffelhuiden uit.
‘Wat zijn ze daar in godsnaam aan het doen?’ vroeg Strunk. Mercy keek rond, totdat hij Jake Pasquinel in de gaten kreeg.
‘Dat is onze bijdrage,’ antwoordde Pasquinel, en de mannen keken met ontzag toe hoe de vrouwen een met bloemen versierd prieel optrokken en een amfïtheatervormige ruimte aanlegden waar de besprekingen gehouden konden worden. Het was bijzonder mooi om te zien, helemaal Indiaans van opvatting en volkomen geschikt voor het doel. Zoals bij veel Indiaanse projecten was de open zijde van het amfitheater naar het oosten gericht, zodat de boze geesten die de besprekingen zouden willen storen weg konden komen, terwijl de goede geesten natuurlijk achter zouden blijven om de conferentie gunstig te beïnvloeden.
Twee soldaten die naar de vrouwen stonden te kijken, die in de palen klommen om de laatste buffelvellen op te hangen, stonden verbaasd over hun werktempo.
‘Ze slaan alles wat ik in Boston heb gezien, ‘ constateerde een van hen.
De geest die van de besprekingen uitging was even opgewekt als het verblijf waarin ze werden gehouden. Er is waarschijnlijk in de geschiedenis van de Verenigde Staten nooit een zo voltallige zitting geweest waarin zoveel goede wil aan de dag werd gelegd. De blanken wilden oprecht tot een rechtvaardig en blijvend verdrag komen. De Indianen probeerden het land en de rechten zo te verdelen dat iedereen in ere zou kunnen leven. De punten van minder belang werden voorwerp van een discussie en sommige toespraken die zijn opgetekend zouden in Versailles of in Westminster een goed figuur hebben geslagen.
Het opperhoofd van de Crows, Dappere Arm, trad als woordvoerder voor het Indiaanse standpunt op: ‘Grote Leider, we hebben vele dagen gereden om naar uw woorden te luisteren. We hebben onze oren goed opengehouden en we beginnen in ons hart aan te voelen wat onze oren horen. We zijn hier hongerig aangekomen, maar we weten dat u ons te eten zult geven. Nu de zon op ons neerblikt en de Grote Geest mij gadeslaat, ben ik bereid te doen wat u mij zegt. Ik weet dat u mij het goede zult zeggen en dat uw beslissing gunstig zal zijn voor mijn volk. We beschouwen deze dag als een grote medicijndag, nu we samen de vredespijp roken en we allen in vrede bijeen zijn.’
Majoor Mercy sprak namens de Amerikaanse regering: ‘Ik heb de opdracht van de Grote Vader in Washington een opperhoofd van ieder van uw stammen uit te nodigen hem in zijn huis te bezoeken. Hij vraagt u te paard stroomafwaarts langs de Missouri te rijden, waar een boot voor u gereed zal liggen. Vandaar zult u naar St.-Louis reizen waar u onze mooiste stad van het westen zult zien. Daar zult u op een trein stappen en dwars door ons grote land naar Washington rijden, waar hij met u zal spreken en u de plechtige belofte zal geven dat dit een vrede is voor altijd, dat het land dat u zal worden toegekend het uwe zal zijn zolang het water vloeit en het gras groeit. Als wij dus deze laatste dagen onze gedachten-wisseling houden, dient iedere stam zich af te vragen: “Wie van onze opperhoofden willen wij naar Washington sturen om de Grote Vader te ontmoeten?” Op de laatste dag zult u ons dat meedelen en we zullen samen naar Washington vertrekken.’
Verdwaalde Adelaar gaf de mening van de Indianen weer en hij deed dat met de volle instemming van de Cheyennes, de Sioux en de Crows, onder wie hij bekend stond als een rechtschapen man. ‘Het is niet onze taak de Grote Blanke Vader te vertellen hoe wij zijn woorden hebben gewaardeerd. Jullie mannen van het leger die met ons samen zijn geweest, jullie gevolmachtigden die de vredespijp met ons hebben gerookt, jullie moeten hem vertellen hoe jullie ons hebben gevonden. Waren wij rechtvaardig in de discussies? Hebben wij geluisterd toen jullie hebben uitgelegd dat jullie bepaalde wegen nodig hebt? Hebben wij geen plaatsen voorgesteld waar jullie je forten konden bouwen? Spreek over ons zoals jullie ons in deze dagen hebben gezien. En wanneer jullie dat hebben gedaan, spreek dan ook over de drie punten die zolang de zon schijnt zullen blijven bestaan. Wij moeten buffels hebben, want zonder voedsel gaat ons lichaam te gronde. Het moet ons mogelijk zijn door de open prairie te rijden zonder dat de wegen van de blanke man ons van onze oude gebieden afsnijden, want zonder vrijheid gaat onze geest te gronde. En wij hebben vrede nodig. De Crows zitten hier bij de Sioux. De Cheyennes ontmoeten hier de Shoshonen. En wij allen vergaderen hier met de blanke man als met onze broeder. Vrede zal ons deel zijn.’
Terwijl de opperhoofden dergelijke besprekingen hielden, waren hun stamgenoten met allerlei levendige sociale activiteiten bezig. Niettegenstaande alle tegenstellingen onder de stammen organiseerde de ene groep na de andere feestjes en danspartijen. Met allerlei gebaren wisselden de stammen verhalen uit over sterke staaltjes en avonturen in de prairie. Heel de dag was het gedreun van trommels te horen en dat ging tot ver in de nacht door. Er vonden wel 40 tot 50 evenementen tegelijk plaats. Normaliter zouden dergelijke geluiden de blanken de stuipen op het lijf hebben gejaagd, maar nu keken ze met genoegen naar de dansen en deden nu en dan mee aan het tromgeroffel als hun een trom werd aangeboden.
De enige wanklank was het gebrek aan voedsel. De wagens waren vanwege hun slakkengang nóg niet uit Kansas City gearriveerd en het vlees werd zo schaars dat de noordelijke Sioux groepen jongemannen naar de verre Black Hills stuurden om er te jagen. Ze kwamen met een buffel of wat terug, maar dat was niet genoeg om de hongerige troep te verzadigen. De Indianen namen daarom hun toevlucht tot hondenvlees, waarvoor de meeste blanken beleefd bedankten.
Eens werd er een zwerfhond gedood door hem op te hangen. Er werd een vuurtje onder gestookt en hij werd verschroeid. Zodra de huid glad was geschrapt werd het vlees gezouten, in stukken gesneden en in een grote koperen ketel gestopt, waarin het werd gekookt tot de beenderen er gemakkelijk uit te halen waren. Het vlees werd met prairiekruiden en gedroogde pruimen aangemaakt en leverde een smakelijk maal op dat de stammen als een lekkernij beschouwden. Pater De Smet had eens een reeks van dergelijke maaltijden meegemaakt en schreef daarover in zijn dagboek: ‘Nooit zijn er in de Indiaanse geschiedenis meer honden afgeslacht dan in die tijd.’
Het gebrek aan voedsel zat kapitein Ketchum erg dwars en hij waarschuwde de gevolmachtigden: ‘Als die verdomde wagens niet gauw komen, krijgen de Indianen gebrek. En als ik dan nog gedwongen zal zijn 14000 bedrogen Indianen te vertellen dat er evenmin geschenken zijn...’ Hij kuchte. ‘Mijne heren, op die avond zal ik u aanraden een bijzonder lieve brief aan uw vrouw te schrijven.’
Hij stuurde Joe Strunk naar het oosten om te kijken hoe het met de wagens was gesteld, maar twee dagen later kwam de bergloper somber gestemd terug. ‘Geen wagens te bespeuren,’ zei hij, waarop Ketchum de gevolmachtigden opdracht gaf hun toespraken langer te maken.
De aandacht werd van het voedselgebrek afgeleid door Gebroken Duim, die een honderdtal van zijn beste Cheyenne-ruiters om zich heen verzamelde en tegen hen zei: ‘ We zullen de blanke man eens laten zien dat we weliswaar over vrede praten, maar dat we paraat blijven voor oorlog. Mocht hij van plan zijn ons opnieuw bij de neus te nemen, dan weet hij wat hem te wachten staat.’
Het honderdtal krijgers besteeg in groot oorlogstenue hun pony‘s en kwam de open ruimte vóór de vergaderplaats, waar de onderhandelaars waren verzameld, binnendraven. Daar begonnen ze een reeks ingewikkelde, onstuimige manoeuvres uit te voeren. De mannen waren gedeeltelijk met lansen, gedeeltelijk met geweren en de overige met pijl en boog bewapend. Op de schoften en schouders van de paarden stonden aanduidingen geschilderd van de coups die hun berijder had behaald: een scalp werd gesymboliseerd door een rode hand en een paard dat op een rooftocht onder de neus van de vijand was weggepikt werd aangeduid door een zwarte hoef.
Onder leiding van Gebroken Duim voerden de Cheyennes een manoeuvre uit waarop ze zelf bijzonder trots waren. In een hopeloos verwarde troep paarden en ruiters schoten ze willekeurig hun geweer af en schoten pijlen de lucht in, totdat Gebroken Duim een luide oorlogskreet slaakte. Een groep ruiters maakte zich vervolgens uit het midden los en sprong naar voren om een beschermende ring om het geheel te leggen. Daarop wisselden de ruiters onder ijzingwekkend geschreeuw van plaats: de buitensten reden naar binnen en degenen die zich in het midden bevonden stormden naar de buitenkant. Ze reden rakelings langs elkaar heen in een eindeloos bewegend, ingewikkeld patroon.
Een hoogtepunt van de bijeenkomst was de aanwezigheid van Lisette Mercy. De Indiaanse vrouwen waren er zeer mee ingenomen dat ook een blanke vrouw zo iets wilde meemaken en ze kwamen elke dag naar haar kijken. Lisette was een knappe vrouw wier blond haar en vele rokken de squaws in verrukking brachten. Sommige dagen streken er wel honderd met hun vingers over haar lichtelijk rood gekleurde wangen om te zien of ze zouden afgeven. Ze gluurden onder haar rokken als dassen die een hol besnuffelen. En als ze het had toegelaten, zouden ze haar de eerste dag al hebben kaalgeplukt. Tot overmaat van ramp hadden enkele squaws haar een paar haren uitgetrokken en nu dachten allen hetzelfde te mogen doen.
Lisette reageerde op het kamperen zoals alleen de dochter van iemand als Lise Bockweiss Pasquinel het had gekund. Aangezien er gebrek aan levensmiddelen was, reed ze terug naar het fort om al het snoepgoed, alle tabak en meel te halen die ze kon krijgen en ook zoveel potten vermiljoen als mr. Tutt in zijn behuizing van de marketentsters had. Na haar terugkomst amuseerde ze de kinderen door rode cirkels op hun wangen te schilderen. Ze zong oude Franse liedjes en praatte ‘s avonds met de opperhoofden om hen met het gunstige verloop van de zaken geluk te wensen.
Omdat ze een Pasquinel was beschouwden de Indianen haar als een speciale vriendin en ze werd er dikwijls bijgehaald om haar halfbroer Jake te kalmeren als hij over de verdragsbepalingen aan het tieren was. In haar gezelschap liet hij zijn oorlogszuchtige taal varen, hoewel hij zich dan zo wanhopig uitte dat dit nog erger was dan zijn getier.
‘Dit is geen onderhandelen geweest, Lisette. Dit was een cadeau dat we de blanke man hebben gegeven. Hij neemt wat hij hebben wil en dan geeft hij ons van zijn kant wat wij al hadden. Als we twijfel uiten, koopt hij de oude opperhoofden met sieraden en prullaria om. Als puntje bij paaltje komt zul je zien dat hij alles zal hebben en wij niets.’
Hij was een gefolterd mens: ‘Jij en Mike en ik hebben dezelfde vader. Met jou - ja, en ook met Max - kan ik in vrede leven, maar met de andere blanken nooit. Als kleine jongen bezorgden ze mij dit litteken. Laat je trouwens door Mike niet bedotten. Hij speelt de clown en doet net of er een oplossing bestaat, maar als we ‘s avonds met elkaar praten weet hij dat onze ondergang onvermijdelijk is.’
Tijdens de laatste dagen van de bijeenkomst was niemand drukker in de weer dan pater De Smet. Hij rende dag en nacht van de ene groep naar de andere en doopte in zo groten getale baby‘s als sinds de dagen van Galilea niet meer was voorgekomen - Indianen, halfbloeden, blanken die lang in de bergen hadden vertoefd, hij doopte hen allemaal. Hij aanvaardde mensen van elke leeftijd en van elke stand en hij beloofde hun een gelijk aandeel in Gods barmhartigheid. Op de avond van een bijzonder drukke dag schreef hij een rapport aan zijn oversten.
Gedurende de twee weken die ik in de prairie bij de Grote Raad heb doorgebracht, heb ik een groot aantal bezoeken afgelegd naar de verschillende stammen en groepen uit de wildernis, in gezelschap van een of meer van hun tolken. De laatsten deden bijzonder hun best me te helpen door het evangelie voor te lezen. De Indianen hebben erg aandachtig naar mijn woorden geluisterd. Ze vroegen me het doel van het doopsel uit te leggen, toen enkelen van hen bij het dopen van halfbloeden aanwezig waren. Ik heb aan hun verzoek voldaan en hun de zegeningen en de verplichtingen van het doopsel uitvoerig uitgelegd. Ze vroegen me daarop allemaal dringend hun kinderen deze gunst te bewijzen. Bij de Arapaho‘s doopte ik 305 kleintjes; bij de Cheyennes 253; bij de Oglala‘s 239; bij de Brulés en de Osage Sioux 280; in het kamp van Geschilderde Beer 53.
Kort nadat hij de Arapaho-kinderen had gedoopt werden ze ziek en de stam kwam tot de conclusie dat zijn godsdienst vals was. Bij de Sioux daarentegen had hij enorm succes, want zijn beschrijving van de hemel waar de goeden heen gaan en van de hel waarin de kwaden terechtkomen beviel hun erg. Zoals een van hun opperhoofden verklaarde: ‘Het moet in de hemel fijn-zijn, want dan heb je geen last meer van de blanken die allemaal in de hel zitten.’
Niettegenstaande de twijfel van Jake Pasquinel waren de verdragsbepalingen zo rechtvaardig mogelijk. Bovendien werden alle Indiaanse stammen eindelijk behoorlijk behandeld. Er werd een goede basis gelegd voor een duurzame vrede, die niet alleen de blanken en de Indianen aan elkaar bond, maar ook iedere Indiaanse stam in zijn gedrag jegens zijn buren. De regering kreeg hetgeen ze altijd had gewild: het recht forten te bouwen, wegen aan te leggen en de vrede te handhaven. Daartegenover verplichtte zij zich de Indianen te beschermen tegen roofpartijen van de blanken, terwijl de Indianen de plicht kregen het door hen aangerichte onheil goed te maken.
De regering beloofde de Indiaanse gemeenschap in haar geheel 50 jaar lang een jaarlijkse toelage van 50 000 dollar te betalen, een aanbod dat ze als eerlijk beschouwde en bedoeld ter vergoeding van de tot nu toe door haar geleden schade. Een belangrijk onderdeel van de overeenkomst was het plan de prairie in grote stukken in te delen en die aan de verschillende stammen toe te wijzen, met dien verstande dat een jachtpartij van een andere stam achter de buffels mocht voeren onverschillig waarheen. Pater De Smet stelde grenzen voor de noordelijke stammen vast die voor iedereen aanvaardbaar waren. De zuidelijke grens werd bepaald door majoor Mercy en Levi Zendt, die de Cheyennes en de Arapaho‘s een royaal grondgebied toekenden.
Te beginnen bij de Red Butte, op de plek waar de weg van de noordelijke vork de Platte verlaat; vandaar stroomopwaarts langs de noordelijke tak van de Platte tot aan haar bron; vandaar langs de hoofdketen van de Rocky Mountains tot aan de bovenloop van de Arkansas; vandaar stroomafwaarts langs de Arkansas tot de plek waar deze de wegnaar Santa Fé kruist; vandaar in noordwestelijke richting tot de vork van de Platte en vandaar stroomopwaarts langs de Platte tot het beginpunt.
Dit betekende dat 6 400 Indianen voor eens en altijd een gebied van ongeveer 228 000 vierkante kilometer zouden bezitten. Dit wil zeggen per Indiaan een gebied van 3 600 vierkante kilometer of ongeveer 14 500 vierkante kilometer per gezin van vier personen. In latere jaren zou dit domein van de Cheyennes en van de Arapaho ‘s ruim twee miljoen blanken herbergen die er door hun kennis van de landbouw en van de industrie een goed bestaan vonden.
Waarom werd in 1851 zo‘n groot stuk waardevol land aan deze twee stammen gegeven? Dit was mogelijk omdat de twee partijen die het verdrag sloten een verkeerd idee hadden van het land waarover ze praatten. Ze konden zich niet losmaken van de door majoor Mercy verspreide misvatting dat de prairie volgens de blanken niet te bebouwen was; de Indianen waren van mening dat ze alleen geschikt was voor buffels. En wanneer er over de betekenis van natuurlijke bronnen van levensonderhoud misvattingen bestaan, loopt een afspraak over grond altijd op een ramp uit.
Er waren slechts twee mannen die in de algemene vreugde van de laatste besprekingsdagen niet hun bezinning verloren. De eerste was Gebroken Duim, die wist dat de blanken nooit een verdrag konden nakomen dat van zoveel land afstand deed. ‘Ga in vrede naar huis,’ zei hij bitter tegen zijn jonge krijgers, ‘maar maak je klaar voor de oorlog. Het verdrag zal spoedig worden geschonden en er zullen soldaten uitrukken van de forten die wij hun hebben toegestaan.’ Hij zocht contact met Verdwaalde Adelaar en liet Jake Pasquinel erbij komen om te vertalen. Hij waarschuwde: ‘Ga naar Washington, kleine broeder, en verneder je voor de Grote Blanke Vader. Bedenk dan echter wel dat er een andere vader zal zijn als het tijdstip is aangebroken waarop het beloofde geld wordt gehaald. En wanneer je hem dan om het jaargeld vraagt, zal hij uitroepen: “Wie is die gek, Verdwaalde Adelaar? Die ken ik helemaal niet.” Dan zullen er geen buffels, geen geld en geen vrede zijn en op die dag zul je met mij ten strijde trekken. Net als dit kampeergebied nu van ons aller samenzijn een smerige lucht afgeeft, zo stinkt dit verdrag.’
De tweede die er cynisch over dacht was Jake Pasquinel. Zodra Gebroken Duim was uitgesproken, voegde hij eraan toe: ‘Verdwaalde Adelaar, je bent een grote dwaas. Bij onze aankomst hier beloofde kapitein Ketchum ons twee dingen: eten en geschenken. Hebben we die gekregen? Dwaze man, ze hebben hun verdrag geschonden nog voordat het was gesloten.’
Verdwaalde Adelaar kon deze kritiek niet weerleggen. Hij had meer dan iedere andere Cheyenne of Arapaho de twee stammen aangeraden de nieuwe situatie te aanvaarden, maar voordat de rook uit de calumet was opgestegen zag het ernaar uit dat de eerste beloften waren gebroken. Toch geloofde hij er nog in en hij zei: ‘Als een man als majoor Mercy zijn woord breekt, heeft de wereld haar zin verloren. Wij zullen onze geschenken krijgen.’
En hij ging alle stammen langs om ze aan te raden nog een paar dagen op Fort Laramie te blijven. ‘De geschenken zullen komen. Majoor Mercy heeft het gezegd.’ Vervolgens ging hij naar de majoor en zei: ‘Gebroken Duim en anderen beginnen wanhopig te worden. Ze hebben honger.’ En Mercy beloofde hem: ‘Het eten komt.’
Plotseling, na drie dagen van ellendig wachten, kwam er een bode uit het oosten binnengedraafd met het geweldige nieuws: ‘Zevenentwintig wagens. Een halve dag oostelijk.
Een escorte van 2000 Indianen zwermde de prairie over en zodra ze de zwaarbeladen wagens in het vizier kregen, met hun wielen wolken stof opwerpend, rees blijde hoop in aller hart. Dit was een goed teken!
De opperhoofden hadden drie dagen nodig om de wagens af te laden en de geschenken te verdelen; tabak, de zo geliefde koffie, suiker, warme dekens uit Baltimore, messen uit Green River, op karton genaaide kralen uit Parijs, gedroogd vlees, meel, potten jam en conserveringsmiddelen. Er werden maaltijden gehouden die pater De Smet met gebed opende en tijdens welke de mannen aten tot ze er misselijk van werden.
De echte geschenken kwamen op de laatste dag. Kapitein Ketchum riep de voornaamste opperhoofden bijeen en zei hun: ‘De Grote Blanke Vader in Washington heeft zijn kinderen lief en wanneer ze verstandig met hem samenwerken geeft hij hun geschenken die hen tot leden van zijn familie maken. Voor elk van jullie, de opperhoofden die het verdrag mede ondertekend hebben, zendt hij een uniform - een volledig uniform van zijn leger. Van nu af aan zijn jullie allen officieren van het leger.’
En uit de pakken haalde mr. Tutt een stel prachtige uniformen te voorschijn, compleet met schoenen, pet, sjerp endegen. Het kapiteinsuniform - ‘beter dan het mijne’ merkte Ketchum op - ging naar alle lagere opperhoofden. De belangrijkste opperhoofden kregen een uniform met de sterren van een brigade-generaal. En voor Washakie van de Shoshonen, Verdwaalde Adelaar van de Arapaho‘s en nog drie anderen was er het kostbare uniform van een generaal, voorzien van met goud fonkelende epauletten.
Op verzoek van kapitein Ketchum trokken de opperhoofden de uniformen aan en hoewel het sommige niet helemaal paste, zagen de nieuwe officieren er toch prachtig uit. Voordat ze voor een kledinginspectie konden aantreden kwam een Oglala Sioux die ter verkenning naar het zuiden was uitgezonden om vlees te zoeken met de melding: ‘Buffels bij de South Platte!’ Daarop stoven de pasbenoemde officieren weg naar Rattlesnake Buttes.
Levi Zendt volgde hen op eigen gelegenheid
naar het zuiden, zich vleiend met de gedachte dat ze na hun jacht
de huiden op de Zendt Farm zouden komen verkopen. En dat deden ze
ook. De daaruit voortvloeiende winst bracht echter geen vreugde,
want zijn aandacht werd in beslag genomen door een uit het oosten
gekomen brief.
Lampeter, Pennsylvania
De Vijf Zendts
Broeder Levi,
Ik heb je brief ontvangen met de 12 dollar om een Fordney-geweer te kopen, omdat het jouwe is gestolen. Maar ik kan niets voor je doen, want God heeft Lancaster bezocht en de godslasteraar die naar het kwade lust geveld.
Vier maal heeft onze kerk Melchior Fordney gelast de vrouw met wie hij in ontucht leefde te trouwen en viermaal heeft hij de ouderlingen in het gezicht uitgelachen. Dit was viermaal te veel voor Gods geduld.
Daarom heeft John Gaggerty in naam van God een bijl gepakt en is naar de zondaar toegegaan. Hij sloeg hem neer en hakte zijn hoofd af. Daarop liep hij op het hoerenwijf mrs. Trippet toe en sloeg ook haar neer. Daarbij raakte hij haar op de plaats van haar zonde. Zo wreekt God zich op de goddeloze.
Ik schaam me te moeten meedelen dat de rechtbank in Lancaster zich vermeten heeft die goede Gaggerty te veroordelen voor wat hij had gedaan: hij werd in de gevangenis van Lancaster opgehangen. Heel wat brave mensen zijn daar woedend over, maar de rechtbank in Lancaster schijnt dikwijls het werk van de duivel te doen.
Aangezien Fordney dood is, zal ik de 12 dollar verrekenen met de waarde van de twee paarden die je van me hebt gestolen. Je bent me nu nog 88 dollar schuldig.
Je in God liefhebbende broer,
Mahlon Zendt
Na lezing van deze brief zei Levi tegen Lucinda: ‘Michael Fordney was een van de beste mensen die ik in Lancaster heb gekend. ‘ En terwijl hij de geweermaker met zijn eigen broers vergeleek, werd hij steeds kwader.
‘Verdorie!’ raasde hij, ‘ik heb daar vier broers wonen en je zou toch verwachten dat Mahlon me zou vertellen of ze zijn getrouwd, of ze kinderen hebben of wat dan ook.’
‘Jij hebt hem ook nooit berichten over jezelf gestuurd,’ plaagde Lucinda.
‘Ik ben van huis weggegaan. Hij vertelt niet eens of mamma nog leeft. Hij dacht aan de hoeve en aan de bomen en aan de gebouwtjes waarin hij sauzen en gerookte ham had gemaakt en hij werd overweldigd door heimwee. Plotseling begon hij om zichzelf te lachen, stond op en liep om de tafel heen teneinde Lucinda een kus te geven.
‘Om je de waarheid te zeggen, ik wilde in werkelijkheid weten of hij met dat meisje Stoltzfus is getrouwd. Het gemene varken, ook dat heeft hij me niet verteld.’
Plotseling leken alle zorgen over Lancaster in Pennsylvania ver weg. Hier, in het westen, werd de toekomst van een groot deel van de natie bepaald, doch daar hadden zijn kleinzielige broers geen benul van. ‘ We kunnen een goed verdrag sluiten,’ gromde Levi, terwijl hij de brief verfrommelde, ‘maar wanneer die juristen uit Lancaster James Buchanan en Thaddeus Stevens het in het congres te behandelen krijgen, blijft er niet veel van over.’ Hij begreep dat verdragen worden gesloten door mannen met visie zoals majoor Mercy, maar worden uitgevoerd door kleine zielen zoals Mahlon Zendt. En in dit speciale geval had hij er een hard hoofd in.
Hij kreeg gelijk. Zodra het verdrag in de Senaat van de Verenigde Staten belandde, bracht de vergadering zonder overleg met de Indianen de betaling van 50 tot tien jaar terug en weigerde vervolgens verachtelijk het geheel te ratificeren. Het werd verworpen voordat het tot uitvoering kwam en de Indianen kregen geen formele erkenning van hun landeigendom.
De man die het laatste restje van het nooit uitgevoerde verdrag tenietdeed besefte dat zelfs in het geheel niet. In 1857 lummelde een magere zwerver van middelbare grootte, 30 jaar oud, rond langs de waterkant van St.-Louis en hij verrichtte nu en dan losse karweitjes die aan kaden voorkomen. Als er plezierboten arriveerden controleerde hij soms de kaartjes, ofschoon hij vaker voor bezoekers van de schepen de paarden vasthield of slaven met het lossen van ladingen uit Pittsburgh hielp.
Hij stond bekend als Spade Larkin, omdat hij gewend was een korte mijnwerkersspade bij zich te hebben. Men beweerde dat hij al tweemaal het continent was overgestoken: eenmaal op weg naar de goudvelden in Californië zonder een cent op zak en nog een keer terug onder dezelfde omstandigheden, uitgezonderd de spade die hij in Sacramento had gekocht. Hij was bezeten van goud, voornamelijk omdat hij met eigen ogen had gezien dat mannen zonder ervaring net als hij een goudader hadden gevonden die hen door heel Califorië beroemd had gemaakt. Daarom was hij vast van plan hetzelfde te doen als er weer een goudveld werd geopend.
Hij verklaarde: ‘Steeds weer heb ik het gezien. Degenen die er het eerst bij waren, vonden het goud. ‘ Hij was op een boerderij in Zuid-Ohio geboren en getogen, hoewel hij niet van plan was ernaar terug te gaan. ‘Er zijn slechts twee plaatsen waar een mens behoorlijk kan leven, St.-Louis en San Francisco.’ Van deze steden gaf hij de voorkeur aan de eerste.
‘De dag zal komen - en jullie zullen die allemaal beleven - dat ik een rivierboot op de Missouri verlaat en tegen de koetsier zeg: “Naar Planters’ House.” Dan zal ik zoveel geld hebben als jullie nog nooit bij elkaar hebt gezien. Want het is er, je hoeft het enkel op te rapen... als je maar weet waar je graven moet.’
‘Het is waar, in Californië is het me niet
gelukt,’ erkende hij menigmaal. ‘Ik ben teruggekomen met 50
dollarcent op zak en een schop. Toch ben ik ook teruggekomen met
een idee. Ik weet hoe je goud moet zoeken. Ik heb deze schop altijd
bij me, zodat ik bij het eerste het beste nieuws weg ben. Ik heb
een stuk papier waarop staat waar de volgende grote klap zal
vallen. ‘ Daarop haalde hij uit een zak een tabakszak van zeildoek
en daaruit kwam een tweede zakje, waarin zich een stukje karton
bevond met erop geplakt een versleten knipsel uit de Missouri
Republican van 1845:
Miss Lucinda met haar fonkelende donkere ogen is niet alleen een bijzonder aantrekkelijk meisje, ze staat bovendien in heel het westen bekend als de kleindochter en enige erfgename van opperhoofd Lamme Bever, de held van de Arapaho ‘s, die in de Rockies een goudmijn heeft ontdekt.
Spade was de minst verbaasde man in St.-Louis, toen in 1858 het geruchtmakende nieuwtje door het dal van de Mississippi vloog: ‘Goud ontdekt bij Pikes Peak in het gebied van Nebraska!’ Hij vertrok nog diezelfde avond uit St.-Louis en nam alleen zijn schop mee plus zijn vastbeslotenheid op het nieuwe goudveld de eerste te zijn.
Hij nam de boot naar St.-Joseph, inmiddels een bedrijvige stad waar de treinen uit het oosten dagelijks honderden goudzoekers uitlaadden. Sommigen hadden geld genoeg om wagens te kopen en ze schilderden op de zijkanten daarvan ‘Pikes Peak of barsten’. Anderen konden zich zelfs gidsen veroorloven om hun grote stoeten paarden die met voorraden voor een heel jaar waren beladen te leiden.
Larkin en zeven mannen zoals hij besloten te voet naar de Rockies te gaan. Bij St.-Joe staken ze de Missouri over, vroegen de weg naar de Platte en begonnen vervolgens aan de 900 kilometer lange tocht naar de nieuwe goudvelden. Ze vormden een armzalig troepje dat in westelijke richting voortploeterde in het stof dat door de duizenden te paard reizende mannen op weg naar het westen werd opgejaagd. Ze bedelden voedsel waar ze konden, hakten waar nodig hout voor andere reizigers en hielpen wagens over de Big Blue River die nog altijd een formidabele hinderpaal was.
Na het bereiken van de Platte hingen ze een paar dagen als bedelaars bij Fort Kearny rond en ze raapten alles op wat andere reizigers als ballast hadden weggegooid, zodat ze de lange tocht naar het westen konden wagen. Ze hadden alleen in één opzicht geluk: omdat ze in de richting van de Rockies gingen, behoefden ze de South Platte niet over te steken. Door haar zuidelijke oever te volgen konden ze de goudvelden niet missen.
Ze passeerden natuurlijk de Zendt Farm waar stenen in de Platte waren gelegd opdat de reizigers konden oversteken om aankopen te doen voor ze aan de laatste etappe naar de bergen begonnen. En op deze plek sloeg Spade Larkin, die door geleden honger onderweg amper 60 kilo woog, zijn grote slag.
Met de vijf andere voetreizigers die het tot zover hadden uitgehouden strompelde Spade uitgeput de palissade binnen. Hij zag met één oogopslag dat ze hier een bom duiten verdienden omdat het binnen de omheining een drukte van belang was. Met twee van zijn gezellen besprak hij rustig de mogelijkheid van een roofoverval, maar er waren zoveel gewapende Indianen in de buurt gekampeerd en er liepen zoveel goudzoekers rond dat ze dit idee lieten varen. De vijf metgezellen kochten enkele benodigdheden voor de laatste fase van hun tocht en vertrokken. Om de een of andere reden bleef Larkin echter achter, geboeid door de palissade en de grote zaken die er werden gedaan.
‘Wil je helpen de reizigers te bedienen?’ vroeg Levi Zendt aan de zwerver.
‘Nou en of!’ zei hij. ‘Ik ben weliswaar op goud uit, maar ik kan ook nog wel wat anders gebruiken. ‘ Het werd zijn werk goederen over de rivier te brengen naar de reizigers die niet naar de noordkant konden komen. Toen hij op een dag bezig was goederen in te pakken om ze over de rivier te brengen, hoorde hij Zendt over zijn knappe vrouw praten als over Lucinda. Het flitste hem door het hoofd dat het meisje uit het krantenartikel, dat ergens in een handelsnederzetting aan de South Platte verstopt zat, niemand anders kon zijn dan deze vrouw! Hij liet zijn werk in de steek en sloop onopvallend naar de buiten-wc aan de rivieroever. Hij sloot zich in het donkere, kwalijk riekende hokje op, haalde zijn tabakszak te voorschijn en vouwde voorzichtig het knipsel open. Daar waren de voornaamste zinnen: ‘Miss Lucinda... kleindochter en enige erfgename van opperhoofd Lamme Bever... goudmijn in de Rockies.’
Hij liep terug naar zijn werk en overwoog verschillende mogelijkheden om haar het geheim van de mijn te ontfutselen. Intussen zou hij doorgaan met werken, alsof er niets was gebeurd.
Op een winterdag in 1860 keerde hij binnen de palissade terug na vier buffelkoeien te hebben geschoten, waarvan hij de tong had uitgesneden. Op een gegeven moment vroeg hij Levi Zendt langs zijn neus weg, terwijl hij de tongen op de keukentafel smeet: ‘Heb jij de ouwe McKeag gekend?’
‘Hij was mijn partner. Wij werkten zeven jaar samen.’
‘Is het waar dat je met zijn dochter bent getrouwd?’
‘Ja, inderdaad.’
‘Is het waar dat ze de kleindochter is van een Arapaho-opperhoofd?’
‘Ook dat is waar.’
‘Waar is ze opgegroeid?’
‘Vraag het haar zelf.’
Larkin liep schuchter naar Lucinda toe die sokken zat te stoppen en vroeg: ‘Is het waar dat je de kleindochter van opperhoofd Lamme Bever bent?’
'Nee,’ zei ze, waarop Larkins gezicht betrok. Plots begon ze te lachen en voegde eraan toe: ‘Want hij is nooit opperhoofd geweest.’
‘Jij was dus wel zijn kleindochter?’
‘Hij was een groot man,’ zei ze rustig.
‘Waar ben je opgegroeid?’
‘Op vele plaatsen, onder andere in St.-Louis.’
‘Ik bedoel, toen je grootvader nog leefde?’
‘Toen ik werd geboren was hij al lang dood.’
‘Waar woonde hij?’
‘Zowat overal tussen Canada en Arkansas. Zuidelijker kwam hij nooit wegens de Comanches. Vergeet niet, ik ben een Arapaho.’
‘Dat weet ik.’ Hij aarzelde en eensklaps gooide hij het eruit: ‘Woonde hij nooit in de bergen?’
‘Dat deed iedereen. Niet echt in de bergen, maar in de heuvels aan de voet ervan. Het allereerste dat ik me herinner is het leven in de bergen. We noemden het Blue Valley.’
‘Wat deden jullie daar?’
Lucinda hield op met stoppen en keek de goudzoeker aan. ‘Waar dienen al die vragen voor, mr. Larkin?’
‘In de krant stond dat je de kleindochter van Lamme Bever bent.’ ‘Hemel! Levi! Levi!’ Nadat haar echtgenoot uit de keuken was gekomen, lachte ze vrolijk en zei: ‘Hier is er weer een die over de goudmijn van grootvader heeft horen praten. Vertel hem het verhaal, dan maak ik het eten klaar.’
Levi Zendt vertelde Spade Larkin alles wat hij wist over de twee gouden kogels, over de bezetenheid van Pasquinel en over McKeag die hem dood had gevonden in de Blue Valley.
‘Waar is dat dal?’ vroeg Larkin, en Levi vertelde hem wat hij al aan een dozijn anderen had verteld: ‘Je volgt de Platte stroomopwaarts tot je aan de splitsing komt. Dan houd je rechts aan. Vervolgens neem je de volgende splitsing links en je blijft met de kleine stenen bever aan je linkerhand een hele tijd klimmen. En daar is het. Blauwe sparren aan de ene kant, gele espen aan de andere en een beek die beide groepen bomen als het ware scheidt.’
‘Een beek?’
‘Ja, een heel mooie beek.
Die avond stal Larkin uit de nederzetting zoveel als hij dragen kon, pakte zijn schop en begon aan zijn eenzame zwerftocht naar de bergen. Zo nu en dan hoorde men wat van hem. Hij stroopte de kampen af die anderen hadden opgeslagen en probeerde zich een plaatsje te verschaffen langs de rivieren die al boordevol mensen zaten. Hij ging in zuidelijke richting, zelfs tot California Gulch, hoewel hij steeds terugkwam naar het riviertje dat velen al tevergeefs hadden onderzocht: Clear Creek in de Blue Valley. Hij sloeg daar zelfs een hele winter zijn kamp op. Volslagen dwaasheid natuurlijk: iedereen in de bergen wist dat het riviertje droog lag.
Tegen het aanbreken van de lente van 1861 wist Larkin niet eens dat er een oorlog was uitgebroken die de natie in twee partijen zou verdelen. Hij had al in geen zes maanden een mens gezien; hij werd volkomen geobsedeerd door het vodje papier in zijn tabakszak. Op dit moment haalde hij het er weer uit, zittend onder een blauwe spar voor de deur van zijn hutje, en bekeek de geruststellende zinsneden nog eens.
‘Het moet hier zijn!’ zei Larkin hardop. ‘Dit is de plek waar Lamme Bever die kogels heeft gevonden.’ In een opwelling sprong hij het koude water in, woelde in het grint rond en zag plotseling korreltjes schitteren.
‘Mijn God,’ kreunde hij, en hij viel op de knieën in het water. ‘Ik wist dat het hier was!’
Zes weken lang legde hij zich de meest gruwelijke discipline op. Hij had een van de rijkste vindplaatsen in de geschiedenis van Colorado ontdekt, een feit dat hij voor zich hield. Hij waste het grint en zonderde de korreltjes af, want hij had in Californië geleerd dat als een man goudkorrels vond, het de kunst was hun ader te ontdekken. De korrels waren goed voor vandaag, een ader daarentegen bleef altijd.
Wanhopig keek hij vanaf zijn vindplaats stroomopwaarts, zonder iets te ontdekken. Hij liet het wassen een tijdje rusten en besteedde al zijn. aandacht aan de oevers van het riviertje, in de hoop dat hij de ader waaruit dit prachtige goud voortkwam zou vinden. Tevergeefs echter. Hij werd er gek van, nog veel opgewondener dan in voorgaande weken toen hij in de rivierbedding naar goud in het algemeen aan het zoeken was. Nu was dit hem niet voldoende meer. Hij wilde alles hebben - de oorspronkelijke ader waar je echt rijk van werd.
Op een dag in juni zag hij tot zijn schrik dat er nog een andere goudzoeker stroomopwaarts het dal was binnengedrongen. Hij dacht er een ogenblik over de man neer te schieten om het geheim van het goud voor zichzelf te houden, maar bijtijds bedacht hij dat de man waarschijnlijk een partner had. Voor hij een beslissende stap kon nemen was de nieuwkomer, een oude rot die tekens wist te herkennen, bij hem en begreep hij dat Larkin goud had gevonden. Hij sneed meteen vier jonge takken af, zette drie meter - de toegestane hoeveelheid rivierbedding - uit en begon zijn zeven te voorschijn te halen.
‘Mijn naam is Johnson,’ zei hij. ‘Zie dat je goud hebt gevonden.’
‘Niks gevonden,’ gromde Larkin.
‘Zie geen palen van je,’ constateerde Johnson.
‘Hier zijn ze. ‘ Larkin zette haastig het gedeelte van de oorspronkelijke vondst uit.
Twee dagen lang werkten de mannen grommend naast elkaar, want Larkin wilde de goudader op z‘n eentje zoeken. Op de derde dag stuitte Johnson op een rijke korrelafzetting en hij raakte helemaal buiten zichzelf.
‘Hier is het!’ gilde hij, als een wildeman in het rond dansend. En voordat Larkin hem kon tegenhouden of er in slaagde een afspraak met hem te maken, rende hij de berg af om in Denver rond te bazuinen over de grote slag in de Blue Valley.
Binnen een paar weken was het dal in claims opgedeeld. Drie keer moest Larkin zich met geweld tegen inbreuk op zijn concessie verdedigen. Een nieuwkomer vertelde: ‘Het ziet in de prairie zwart van de mensen die hierheen komen. ‘ Uit heel Amerika en uit verschillende delen van Europa kwamen teleurgestelde mannen toegesneld die erbij vorige goudvondsten naast hadden gegrepen, teneinde bij deze grote concentratie hun geluk te beproeven. Elk steentje in de Clear Creek werd op z‘n minst een aantal keren omgedraaid en sommige mensen onder wie Johnson haalden er een aardig fortuintje uit.
Het dal werd geplunderd. De espen werden geveld voor het bouwen van waterlopen en de blauwe sparren volgden spoedig. De bevers werden stuk voor stuk afgemaakt en geen hert waagde zich buiten de bergen. Er verrezen aan beide kanten de meest ellendige hutten en brood werd in deze contreien voor twee dollar verkocht. Larkin klampte zich wanhopig vast aan zijn oorspronkelijke vindplaats, maar hij zag deze week na week achteruitgaan totdat er geen korreltje meer te voorschijn kwam. Tenslotte was hij tot zijn schande gedwongen de berg af te dalen en naar Levi Zendt te gaan, om de man brutaalweg te vragen hem te voorzien van goederen waarmee hij in het kamp kon venten.
Na Larkins vertrek ontdekte ene Foster uit Illinois - een straatarme veteraan uit de Californische goudvelden - de hoofdader. Ze lag op een plek die Larkin niet eens had bekeken en ze bracht circa 19 miljoen dollar op. Larkin bleef als venter in het dal en kreeg van de vondst niets.
Er werden inmiddels reusachtige installaties gebouwd om de mijnen optimaal te laten functioneren; bovendien werd in de bergen een spoorlijn aangelegd om voedsel aan en het goud af te voeren. Driejaar lang leverde dit kakelbonte dal, waar geen boom en geen behoorlijk huis te vinden waren, zijn verbluffende rijkdommen op. Daarna raakte de ader uitgeput. De mensen vertrokken en de bouwvallige hutten stonden leeg. De karretjes en de steigers stonden in de zon te vergaan en de treinen reden niet meer. Blue Valley werd een spookstad, een van de lelijkste plekjes ter aarde, en er was geen redden meer aan. Spade Larkin was gedwongen de door hem ontdekte glorie de rug toe te keren en hij zwierf door de straten van Denver en vertelde nieuwkomers dat hij - echt waar, meneer - de man was die Blue Valley had ontdekt. Voor een biertje deed hij het relaas van het artikel in de krant van St.-Louis en hoe hij daarin een geheim had ontdekt dat niemand tot dan toe had kunnen vinden: het geheim van het verdwenen goud van Lamme Bever. Maar zijn verhaal werd vervelend.
Hoe kon zo‘n ongure man een in beginsel zo edel document als het verdrag van Fort Laramie te gronde richten? Zodra tot Ohama, St.-Louis, Pitts-burgh en Boston het bericht doordrong dat Spade Larkin een van de rijkste goudmijnen in de Blue Valley had ontdekt, stroomde een enorme horde goudzoekers naar het westen die daar wilden bereiken waarvoor ze in Californië te laat waren gekomen. De meesten van hen namen de route langs de South Platte, die leidde via de Zendt Farm waar ze hun laatste centen aan eten en uitrusting uitgaven. Voor iedere vreemdeling waren er een bus laxeerpillen, een liter wonderolie, twee liter rum en een grote fles pepermuntolie nodig - de enige middelen tegen de ‘mijnwerkerskwaal‘. Voor Levi Zendt waren het beste jaren en net als zijn schoonvader zette hij zijn spaarcenten op de bank in St.-Louis.
Voor de Indianen waren die jaren niet zo best. Sommige reizigers -eerst in de vorm van een dun straaltje, allengs een flinke stroom - keken op de kaart en zagen dat ze de Platte die noordzuid liep heel goed links konden laten liggen en een weg nemen die regelrecht naar het westen van Kansas City voerde, zodat ze over vlak terrein linea recta op de goudvelden af gingen en zeker 300 kilometer konden afsnijden.
Deze route was in alle opzichten beter, op één punt na: er was geen water. Dieren stierven zowel van dorst als door gebrek aan weidegrond. Mensen kwamen om van de honger, omdat de herten en de antilopen zich in het noorden ophielden, bij de Platte. Zodoende was de korte route bezaaid met graven. Een groep ging zelfs tot kannibalisme over, totdat er slechts één man overbleef. Arapaho‘s vonden hem ronddolend door het waterloze land en hielpen hem er weer bovenop.
De nieuwe koers bracht twee blijvende gevolgen met zich. In de eerste plaats kwamen duizenden landverhuizers naar een gebied dat tot dan als waardeloos was beschouwd. Zo kon het gebeuren dat niet alleen goudzoekers mijngrond in de heuvels wilden hebben, maar ook tuinbouwers land in de vlakte zochten van welks opbrengst ze de mijnwerkers te eten konden geven. En van wie was dat land dat ze zochten? Van een handvol Indianen, die van goud noch van de wetten betreffende landbouw enig benul hadden. Mannen met bronskleurige gezichten, zoals Verdwaalde Adelaar, kwamen naar de nieuwe nederzettingen toe om hun beklag te doen over overtredingen en roofpartijen en dat voortdurende geklaag werd op den duur onverdraaglijk.
In de tweede plaats betekende de nieuwe route het einde van de buffel. Ze sneed de eens onbeperkte weidegronden tussen de Platte en de Arkansas in stukjes. De geweldige kudden konden niet meer vrijelijk naar het noorden en naar het zuiden dwalen, zoals blijkbaar voor hun voortplanting nodig was. De ontdekking van het goud had voor de Indianen verschrikkelijke gevolgen, voor de buffels was ze daarentegen fataal. In een zo korte tijd dat de mensen er later verstomd over stonden, werd de buffel in dit gebied uitgeroeid.
Het was duidelijk dat er beslissingen moesten worden genomen, wilden de Indianen en de goudzoekers niet spoedig slaags raken. Helaas had een verzoek om deskundig advies niet op een ongelegener tijdstip kunnen komen. In Washington en op Fort Leavenworth werd alle aandacht door de woedende burgeroorlog opgeëist en er konden weinig ervaren offïcieren worden vrijgemaakt om opnieuw met de Indianen te onderhandelen. Mannen die van het westen niets afwisten werden belast met de taak een oplossing te vinden. Hoe dit gebeurde kon niemand iets schelen.
Zonder zelfs de situatie met de Indianen te bespreken kwamen deze mannen tot een verbluffend besluit. Ze zouden de Indianen meedelen dat er op Fort Laramie een vergissing was begaan en hun een nieuw verdrag aanbieden. Dit verdrag hield in de aanbieding van een lapje grotendeels waardeloos land zonder water, zonder bomen en zonder buffels; land waarvan het enige positieve aspect was dat het door de blanken nooit zou worden opgeëist. Deze nieuwe overeenkomst zou dan worden bezegeld met de plechtige verklaring dat de Grote Blanke Vader het werkelijk meende als hij opnieuw de uitdrukking gebruikte zolang het water stroomt en het gras groeit’.
Het laaghartige karwei de Indianen tot het aanvaarden van een zo eenzijdige herziening over te halen werd opgedragen aan majoor Mercy, inmiddels aan het garnizoensbureau van Denver verbonden, en aan de Indiaanse agent Albert G. Boone, kleinzoon van de oude Daniël die zijn specifieke problemen met de Indianen had gehad.
‘Ik kan Verdwaalde Adelaar niet opnieuw onder ogen komen,’ zei Mercy tegen zijn vrouw, ‘om hem nu te vertellen dat het vorige verdrag van de baan is, alleen omdat wij vinden dat het niet langer van kracht is.’ Hij ging eronder gebukt dat zijn regering zonder overleg een plechtig verdrag dat hij had helpen sluiten wilde schrappen en hem het bevel gaf ervoor te zorgen dat de betrokkenen het zouden slikken.
‘Dat kan ik niet doen!’ zei hij in hun huis in Denver en Lisette sterkte hem daarin.
‘Dat is schandelijk, Max. Ik zou er niet aan denken!’ zei ze tegen hem.
Ze stelden samen een brief aan de
autoriteiten in Fort Leavenworth op en wezen daarin op de
consequenties. Hun schrijven kwam in wezen neer op de vier volgende
voorstellen:
1.Als de op Fort Laramie gesloten overeenkomst eenzijdig wordt opgezegd, komt er in de prairie oorlog. Deze kan misschien tijdelijk worden voorkomen, maar hij is onvermijdelijk en hij zou ons kunnen overvallen op een moment waarop we elders in beslag worden genomen.
2.Als de Arapaho‘s en de Cheyennes zo worden bedrogen in hun rechten op hun land, zal dit nieuws tot alle stammen in het westen doordringen. U moet er dan ook op rekenen dat de Sioux en de Crows in opstand zullen komen; ze zullen de schending als een aanwijzing beschouwen dat hun land hun ook spoedig zal worden afgepakt.
3.Als onze huidige overeenkomst met de Indianen nu wordt verbroken, zullen de kolonisten zich later gerechtigd voelen al het land in beslag te nemen dat wij nu de Indianen toekennen. Dit wordt een eindeloze roofpartij en binnen een tiental jaren zal er geen Indiaan in dit gebied meer te vinden zijn.
4. Sinds 1851 hebben de Indianen trouw aan al hun verplichtingen voldaan. Nooit hebben ze iets ondernomen dat tegen de geest of tegen de bepalingen van de overeenkomst inging. Als wij nu zoals u voorstelt de overeenkomst schenden, is dat moreel afkeurenswaardig en een misdaad tegen het beginsel waarop het bestaan van alle beschaafde volken steunt, namelijk dat verdragen moeten worden nagekomen. Dat een overeenkomst zou worden geschonden door de beschaafde partij terwijl ze door de onbeschaafde wordt nageleefd, is ronduit beschamend. Men dient de consequenties daarvan wel te overwegen.
Majoor Mercy kreeg als antwoord het korte bevel: ‘Doe wat je bevolen is.’
In paniek wendde hij zich tot de enige man die het met hem eens zou zijn. Hij zadelde zijn paard en reeds langs de Platte stroomopwaarts naar de Zendt Farm, waar hij het kwalijke voorstel aan Levi voorlegde.
‘Dat betekent oorlog,’ zei Levi. Toen Lucinda hoorde wat er aan de hand was, concludeerde ze bekommerd: ‘Dat speelt Jake en Gebroken Duim helemaal in de kaart.’
Levi stelde het aller moeilijkste probleem aan de orde: ‘Hoe vertel je dit Verdwaalde Adelaar? Hoe zeg je dit tegen de mannen die in vertrouwen op de eerlijke bedoelingen van de blanken hun goede naam op het spel hebben gezet?’
Majoor Mercy was te terneergeslagen om een manier te bedenken waarop hij Verdwaalde Adelaar kon benaderen en daarom bood Lucinda aan naar het kampement van de Arapaho ‘s te rijden en de opperhoofden te vragen naar de hoeve te komen.
Majoor Mercy begon deze bijeenkomst met uit te leggen wat er aan de hand was, waarbij de opperhoofden onmiddellijk merkten hoe in de war hij was. Tenslotte ging hij weer zitten en liet Levi Zendt praten. Deze draaide er zonder zijn weerzin te verbergen omheen: ‘In Washington woont de Grote Blanke Vader, niet degene die jij hebt ontmoet, Verdwaalde Adelaar, maar die andere die er niet lang meer zal zijn. Zijn naam is Buchanan en hij komt uit de stad waar ik heb gewoond, maar hij is geen erg krachtige figuur en je kunt niet van hem op aan.’
De opperhoofden keken elkaar aan en waren blij toen Lucinda het overnam.
‘Ze willen het verdrag weer eens veranderen,’ zei ze. ‘Ze willen dat jullie van al het land langs de Platte en langs de Arkansas afstand doen en dat jullie alleen het stukje land bij Rattlesnake Buttes behouden.’
Deze verbluffende mededeling werd met een diepe stilte begroet. Een dergelijk laaghartig voorstel zou altijd moeilijk te verwerken zijn geweest, maar dit nu te horen uit de mond van drie mensen in wie de opperhoofden vertrouwen konden hebben, was al te erg. Opperhoofd Geschoren Hoofd stond op en beende het vertrek uit.
Tenslotte vroeg Verdwaalde Adelaar met zachte stem: ‘Is dat de boodschap van majoor Mercy?’
'Ja,’ zei de majoor bedroefd.
‘Welke reden kan de Blanke Vader hebben...?’
Er kwam geen antwoord op deze vraag. Wel klonk er rumoer bij de deur en de gebroeders Pasquinel kwamen het vertrek binnengerend, gevolgd door Geschoren Hoofd die hun het nieuws had meegedeeld.
‘Wat?’ schreeuwde Jake, terwijl hij op Mercy toe stormde. Zonder antwoord af te wachten keerde hij zich tot Verdwaalde Adelaar en slingerde hem vreselijke beschuldigingen in het gezicht.
‘Verrader! Ouwe gek die alle verhaaltjes gelooft. Man zonder kloten!’ Hij was zo razend over de consequenties betreffende het standpunt van Verdwaalde Adelaar dat hij naar hem spuwde. Daarop draaide hij zich om, trok zijn mes uit de schede en gaf zich een jaap in de linkerarm.
Hij zwaaide zijn arm in het rond, zodat het bloed over alle aanwezigen - ook over zijn zusje Lucinda - spatte en hij schreeuwde het in onbeheerste razernij uit: ‘Dat betekent oorlog! Dat betekent dood! De vreselijke, noodlottige dag is aangebroken!’ Hij rende de kamer uit, vloog de palissade door, sprong op zijn paard en draafde naar de Cheyennes om hun het schandelijke nieuws mee te delen.
Later, tijdens een nieuwe bijeenkomst op de hoeve, werd geprobeerd een beschamende verklaring te geven van de reden waarom het oude verdrag moest vervallen en een nieuw diende te worden gesloten. Gevolmachtigde Boone beschreef in honingzoete bewoordingen het dilemma waarin men was geraakt. Hij gebruikte de sluwe overtuigingsmethode die ook zijn grootvader al had toegepast en weidde uitvoerig uit over het feit dat een groot aantal blanken het gebied binnenkwam en ook grond wilde hebben, dat de overeenkomst van Fort Laramie te royaal was geweest, omdat degenen die haar hadden opgesteld geen idee hadden gehad van de waarde van het land. Hier pauzeerde hij en keek majoor Mercy aan, hem zodoende voor gek zettend. Het was, zo stelde hij, heel redelijk dat de Grote Blanke Vader in Washington nu de Cheyennes en de Arapaho‘s vroeg de prairie met de blanke te willen delen.
‘Hij wil haar helemaal!’ protesteerde Geschoren Hoofd.
Boone veinsde deze onjuiste beschuldiging niet te horen en ging op zoetsappige, verzoenende toon verder. De Grote Blanke Vader was zijn verantwoordelijkheid voor zijn rode broeders beslist niet vergeten en in ruil voor hun land bood hij hun vele prachtige geschenken: geld, elke man kreeg 16 hectare grond met geboomte en water, landbouwwerktuigen, zodat ze niet meer op buffeljacht behoefden te gaan, zaden en andere aanlokkelijke zaken. Zijn stem kreeg een sonore preektoon toen hij concludeerde: ‘Het land is niet van jullie doch van God. Hij stelt het jullie ter beschikking zolang je het bebouwt. Hij wil niet dat je er zorgeloos overheen zwerft. Hij wil dat jullie je vestigen en de grond bebouwen, elke man op zijn eigen stuk.
‘Hoeveel is dat, 16 hectare?’ vroeg Gebroken Duim, en ze stapten gezamenlijk naar buiten. Zodra echter duidelijk was gemaakt hoeveel dat was begonnen de Indianen te lachen. ‘Zestien hectare op Rattlesnake Buttes!’ riep Gebroken Duim uit, ‘is nog niet genoeg om één buffelkalf te vreten te geven. ‘
Gevolmachtigde Boone sloeg zijn preektoon weer aan en verzekerde de Indianen dat er in het oosten, in Ohio en Illinois, heel wat Amerikaanse boeren waren die op 16 hectare een heel goed bestaan leidden.
‘Hebben ze water?’ vroeg Gebroken Duim. ‘Bomen? Vruchtbare aarde?’
‘Een goede boer bewerkt het land dat hij bezit,’ antwoordde Boone.
‘En waar halen we het water vandaan?’ vroeg Gebroken Duim.
Boone antwoordde dat overal waar zich een rivier bevond en overal waar hout te vinden was de Indianen hun aandeel daarin zouden krijgen. Gebroken Duim reageerde hierop terecht: ‘Je weet even goed als ik dat hier geen bomen en geen rivieren zijn.’ Waarop Boone repliceerde: ‘Als ze er waren, zouden ze van jullie zijn.’
Opperhoofd Geschoren Hoofd vroeg: ‘Zal ons land tot aan de grote Platte lopen?’ En Boone antwoordde: ‘De Grote Blanke Vader acht het beter dat het land van de Indianen niet tot de Platte loopt, want de blanke mannen reizen het liefst via de rivier en dat zou moeilijkheden kunnen veroorzaken. ‘
‘Waar halen we dan ons water vandaan?’ vroeg een derde opperhoofd, een vraag die Boone beantwoordde met: ‘Dat zullen we zeker ergens vinden.’
Het was een trieste bijeenkomst, een van de schandelijkste
besprekingen die de regering van de Verenigde Staten ooit heeft
gevoerd. Het enige aanvaardbare excuus was dat de natie in een
burgeroorlog was gewikkeld, hoewel dit niet wegnam dat door dit
schandalige voorstel twee van de beste stammen in het westen het
mes op de keel werd gezet.
Het werd alleen aanvaard omdat Verdwaalde Adelaar er bij zijn volk voor pleitte nog éénmaal te proberen met de blanke man in vrede te leven. Zijn toespraak was zo welsprekend dat gevolmachtigde Boone hem uit dankbaarheid een bronzen medaille overhandigde met een reliëf van president Buchanan, terwijl slimme soldaten tussen de andere Indianen rondgingen en uit de presidentsverkiezingen van 1856 overgebleven verkiezingsspeldjes uitdeelden waarop het grimmige portret van de Grote Blanke Vader Buchanan stond afgebeeld. In latere jaren ruilden de krijgers een zo‘n speldje tegen twee paarden.
Gebroken Duim en de gebroeders Pasquinel stookten meer dan de helft van de Arapaho ‘s en de Cheyennes op het verdrag af te wijzen. Ze kregen dus geen speldjes en waren woedend op degenen die ze wel aannamen.
Nu braken de kwade jaren aan. De volgelingen van Verdwaalde Adelaar leefden opgesloten in een reservaat dat slechts één zestiende besloeg van het gebied dat ze vroeger hadden bezeten. Er was geen hout te vinden en er ontbrak water. ‘Maar,’ zo betoogden de regeringsvertegenwoordigers graag, ‘in het verleden hebben jullie mensen ook het land in de buurt van Rattlesnake Buttes bewoond.’ Verdwaalde Adelaar antwoordde hierop: ‘Dat is waar, doch hier was er vroeger slechts een handjevol tegelijk en de kudden buffels waren zo groot dat je ze niet eens kon tellen.’
Nu waren er nog zeer weinig buffels. In sommige periodes werden er helemaal geen in het reservaat aangetroffen en werd er honger geleden. Tot verbijstering van de Indianen slachtten de blanken uit St.-Louis met hun buik vol eten de laatst overgebleven buffels af, alléén om de huid en de talk, terwijl ze de rest in de zon lieten bederven. Niettemin hadden de Indianen het vlees nodig om in leven te blijven.
Het jaar 1863 was een echt hongerjaar. De Indianen dachten er in die zin aan terug. Er waren geen buffels te bespeuren en zelfs op de meest uitgestrekte rooftochten naar het noorden werden ze niet gevonden. De slierten rolpens waren begin februari op en de overige magere voorraden moesten streng worden gerantsoeneerd. In de straten van Denver zwierven hongerige Arapaho-kinderen bij de paardestallen rond en vochten om de graankorrels die de paarden uit hun mond lieten vallen.
De landbouwwerktuigen die de Indianen na ondertekening van het verdrag waren beloofd, kwamen nooit. Onbetrouwbare agenten stalen ze, verkochten ze aan hun vriendjes en vertelden de Indianen daarop waar zij ze konden kopen met het jaargeld’ dat ze nooit kregen. De munitie die voor de jacht was toegezegd, werd ingehouden op grond van de logische overweging dat als de Indianen erge honger kregen, ze blanke nederzettingen zouden kunnen overvallen om aan voedsel te komen. De eens zo trotse Arapaho‘s waren gedwongen bij de eerste de beste blanke die ze tegenkwamen om voedsel te bedelen. Ze doken dikwijls naast een karavaan wagens op en joegen de inzittenden, die dachten dat ze gescalpeerd zouden worden, de stuipen op het lijf. Toch was dat niet de bedoeling van de Indianen en in dat vreselijke jaar namen ze alleen het voedsel dat ze zelf aantroffen. Door ondervoeding werden ze bijzonder vatbaar voor ziekten en heel veel kinderen leden aan diarree en kinkhoest en stierven. Gelukkig overleed een aantal oudere Arapaho‘s van honger - voornamelijk degenen die ouder waren dan 50 jaar - zodat het voedsel dat ze opgegeten zouden hebben nu de jongeren de kans gaf in leven te blijven.
Het was ook het jaar van beginnend verzet. Met name opperhoofd
Gebroken Duim, die nu op de rijpe leeftijd van 47 jaar was, werd
over het gebrek aan voedsel steeds verbitterder. Wanhopig reisde
hij van de ene groep naar de andere om tot een gemeenschappelijke
gedragslijn te komen. En overal waar hij kwam vond hij de jongere
krijgers bereid de strijd te beginnen.
‘Wij zijn niet bereid zwijgend te sterven,’ zeiden ze hein en hij gaf hun ten antwoord: ‘Als het de volgende zomer niet beter gaat, zullen we moeten vechten.’ Hij stelde op een bijeenkomst: ‘De eerste klap zal zijn het hele garnizoen van Fort Laramie uit te roeien en alle voorraden weg te nemen.’ Een jonge krijger waarschuwde: ‘Fort Laramie niet, dat is te sterk.’ Daarop liet Gebroken Duim Jake Pasquinel komen om de toestand langs de Platte te beschrijven en Jake zei: ‘Ze brengen alle soldaten naar het oosten om in de andere oorlog te vechten. Er zit vrijwel geen soldaat meer in het fort. ‘ Een andere jonge krijger vroeg: ‘Waarom zouden we de Zendt Farm ook niet pakken? Daar is genoeg eten te vinden. ‘Jake maakte dan een einde aan zulk gepraat door te stellen: ‘Ze zijn altijd goed voor ons geweest. Hen laten we met rust.’
Zo kwam het gesprek steeds terug op een
aanval op Fort Laramie en Jake merkte dat de jonge krijgers het
kanon niet meer beschouwden als een demon die begon te brullen
zodra men hem wekte. Ze wisten dat het een schietgeweer was met
kogels van tien centimeter, dat er drie zakjes zwart buskruit voor
nodig waren dat goed moest worden aangestampt en dat het een hele
troep Indianen van de kaart kon vegen. Maar er werd honger geleden
en ze konden dus het kanon beter weerstaan. Jake verzekerde hun:
‘Er bestaan ook manieren om het kanon tot zwijgen te brengen.’
In zijn kantoor voor Indiaanse Zaken in
Denver volgde majoor Mercy de groeiende opwinding met grote angst.
Hij probeerde tevergeefs zijn meerderen in Fort Leavenworth de ware
toestand duidelijk te maken, maar hij merkte dat ze voor
kleinigheden als Indiaanse opstootjes geen tijd hadden. Hun
grootste zorg was steeds meer troepen over te hevelen naar het
Richmond-front, waar de troepen van de Unie met enorme verliezen de
ene nederlaag na de andere leden. Te midden van deze
onverschilligheid voelde Mercy zich verplicht de zaak vast te
leggen en hij schreef in een rapport:
Ik ken die stammen uit de tijd vóór de Mexicaanse oorlog en ik kan u verzekeren dat ze nog nooit in zo‘n beklagenswaardige toestand hebben verkeerd. Hun buffels zijn verdwenen en dus lijden ze honger. De buffelhuiden zijn naar St.-Louis gebracht en dus lijden ze kou. Door onze regering is de ene belofte na de andere betreffende voedsel en wapens voor de jacht op kleiner wild gedaan en weer geschonden. Ik ben niet verontrust door wat ik te rapporteren heb, ik ben bang! Als er niet gauw maatregelen worden genomen zal er volgende zomer in de prairie een opstand uitbreken en zullen alle verbindingen worden verbroken. Onze forten zullen het niet langer dan een week kunnen uithouden.
Laat me één voorbeeld geven dat meer zegt dan mijn vermoedens over hetgeen zou kunnen gebeuren. Enkele dagen geleden reed ik langs de linkeroever van de Platte en ik kwam bij een boom waarin een plankier was aangebracht, zoals de kinderen van een vooraanstaand Indiaans krijger bouwen voor zijn begrafenis. Uit de tooi werd me duidelijk dat een belangrijk opperhoofd was gestorven, maar dichterbij gekomen zag ik de benen van het lijk bewegen. Ik stelde een onderzoek in en merkte dat het mijn oude vriend uit 1851, opperhoofd Magere Beer van de Cheyennes was, een goede vriend van de Verenigde Staten. Er was in het kamp vrijwel geen eten meer geweest en hij was weggeslopen en had zichzelf begraven, opdat het weinige voor de jongeren zou worden bestemd.
Sir, de Indianen hongeren dood en wij moeten er iets aan doen.
Maxwell Mercy, majoor, USA
4 november 1863
Er begon nu een dodelijke escalatie en het zou zinloos zijn elke gebeurtenis die deze in de hand werkte te vermelden. Er drongen steeds meer blanken Colorado binnen en ze wilden land hebben. Wanneer een boer een stuk land bezette, legde hij het erop toe dat de Indianen en de buffels verdwenen. En wanneer de Indianen zonder voedsel en soms zelfs zonder water voortdurend de pen op de neus werd gezet, moesten er wel erge dingen gebeuren.
Op 19 december 1863 waren twee aspirant-goudzoekers op weg naar het westen, langs de kale middenroute van Kansas City rechtstreeks naar Denver. Ze kwamen zonder water en voedsel te zitten en leden honger. Nog twee dagen en het zou met hen zijn gedaan. Het waren mannen afkomstig uit de streek van de Mississippi in Missouri, die van kindsbeen af een hekel aan Indianen hadden gehad. Toen ze dus in hun benardheid vijf Indianen, die kennelijk goed gevoed waren, voorbij zagen rijden, vonden ze het geen bezwaar twee van hen neer te knallen en een van de anderen bij diens vlucht te verwonden. Ze hadden succes: op de dode Indiaan vonden ze wat rolpens waardoor ze in leven konden blijven. Na hun aankomst in Denver waar ze hun avonturen vertelden, schreef een krant over het geval als een nieuw bewijs van de Amerikaanse superioriteit en vindingrijkheid.
Sam Hazel en Virgil Tompkins uit Missouri gaven twee weken geleden een staaltje van snel optreden te zien, toen ze aan de grens van Colorado en Kansas op het punt stonden om te komen. Ze zagen vijf Indianen die hen wilden attaqueren, maar voor de roodhuiden onder ijselijk geschreeuw hun aanval konden inzetten, knalden Sam en Virgil er twee netjes neer. Ze bemerkten daarop dat de Indianen genoeg rolpens bij zich droegen om hen op de been te houden. Goed gedaan, Sam en Virgil! Jullie behoren tot het soort flinke kerels die dit land nodig heeft. Laat die bange ouwe wijven in het oosten zich met hun eigen zaken bemoeien. Wij zullen wel met de Indianen afrekenen!
Op 26 maart 1864 overviel een troep Indianen van de stam waartoe de twee vermoorde krijgers behoorden een niet-verdedigde boerderij aan de Platte. Ze doodden er twee blanken, scalpeerden hen en namen drie blanke vróuwen gevankelijk mee. De kolonisten aan de Platte waren reeds lang bang geweest voor dergelijke incidenten en de hele blanke gemeenschap van Ohama tot Denver kwam in rep en roer. Er werd zelfs gepraat over het vormen van een burgerwacht om de wilden in bedwang te houden.
Op 3 april 1864 kwam een andere boer aan de Platte tot de ontdekking dat een van zijn goede paarden was verdwenen en hij meende op grond van bepaalde tekenen te moeten concluderen dat er in de buurt Indianen aan de gang waren geweest. Andere boeren zeiden dat dit het paard kon zijn dat ze aan de overzijde van de Platte hadden zien grazen, maar luitenant Abel Tanner zocht met zijn troep van 40 cavaleristen de omgeving af en kwam tot de conclusie dat het Indianen waren geweest. Ze besloten daarom een strafexpeditie uit te voeren, een gruwelijke methode die in het westen veel werd toegepast onder het motto: ‘We weten niet wie de wandaad heeft begaan en daarom knallen we iedere Indiaan neer die we tegenkomen.’ Zodra Tanner en zijn mannen op een groep Arapaho‘s stootten die hun teepees een paar mijl buiten het vastgestelde reservaat hadden opgeslagen, omsingelden ze hen en executeerden ze 43 mannen, vrouwen en kinderen. Nadat de laatste teepee was afgebrand, verdeelden de soldaten de paarden en de rest van de buit onder elkaar. Over deze actie schreef een krant uit Denver:
Drieënveertig dode Indianen voor één vermist paard mogen onze brave broeders in Vermont en Pennsylvania wellicht een buitensporig hoge prijs vinden. Ze hebben altijd de mond vol over de manier waarop we met de Indianen moeten omgaan, maar wij die dicht bij Lo moeten leven weten bliksemsgoed dat alleen de strengste represaillemaatregelen er hen van zullen kunnen weerhouden alle blanken aan de Platte af te slachten. Luitenant Tanner, goed gedaan! Je bent op weg de beste Indianenbestrijder van het westen te worden. En ook je dappere manschappen, gefeliciteerd! Ga door met het goede werk!
De uitdrukking ‘Lo‘ ter aanduiding van de Indianen werd in het westen algemeen gebruikt. Ze stamde van de Engelse dichter Alexander Pope, die in zijn berijmde Essay on Man de volgende veelzeggende regels schreef:
Altijd opnieuw bezielt de hoop de mensen;
Maar zelden slechts vervult God ooit hun wensen...
Lo, arme Indiaan! wiens ongevormde geest
God ziet in de natuur en alles wat hij vreest...
Veel kranten zoals de Zendt‘s Farm Clarion, die onlangs door kolonisten die zich in de buurt van de nederzetting hadden gevestigd was opgericht, gebruikten de volledige uitdrukking: Lo, de arme Indiaan. De meer vooraanstaande kranten daarentegen spraken uitsluitend van Lo.
Op 18 juni 1864 overviel een groep Indianen de South Platte-weg, doodde vier koetsiers, scalpeerde hen en stal de voorraden die ze vervoerden. Zes weken lang kwam er geen verkeer over de weg en er bereikte Denver geen nieuws uit het oosten. Nu de toevoer van voorraden door de Indianen was onderbroken, vlogen de prijzen in Colorado omhoog. Het meel steeg van negen tot 16 dollar en na drie weken zelfs tot 24 dollar per vat. Als een slecht voorteken voor de komende tijden vrat een sprinkhanenzwerm de gewassen langs de Platte op en rees de rivier zo sterk dat een groot deel van Denver blank kwam te staan.
Er viel een angstige stilte over de streek. De blanken waagden zich niet ver van huis en de straten werden gebarricadeerd tegen een mogelijke invasie. Toen in de stad geruchten de ronde deden overeen ophanden zijnde aanval, drongen burgers het legerarsenaal binnen en vorderden geweren om ermee in de straten te patrouilleren. Dit was geen kinderachtige angst, maar een begrijpelijke vrees dat de Indianen de stad spoedig zouden binnendringen. Per slot van rekening beschikte Colorado slechts over 300 soldaten om het hele gebied te beschermen en als de Indianen eenzame boerderijen wilden overvallen, konden ze dat naar willekeur doen.
Op 26 juli 1864 zag een veefokker die ten oosten van de Zendt Farm woonde Indianen die er met twee van zijn koeien vandoor gingen en ze op zes kilometer van zijn huis slachtten. Deze keer bestond er geen twijfel over wat er was gebeurd en wie de schuldigen waren en daarom stroopte luitenant Tanner met zijn ruiters opnieuw de prairie af en ze vonden daar een groep teepees op een plaats waar ze niet behoorden te staan. Het was niet erg waarschijnlijk dat de koeiendieven zich op die bepaalde plaats hadden genesteld, doch Tanner en zijn mensen omsingelden het kamp en maaiden met een houwitser 47 Indianen neer.
Op 13 augustus 1864 liep een kleine groep
Indianen een vreedzame boerderij een paar kilometer ten oosten van
Denver onder de voet en vermoordde daar een van de aardigste blanke
gezinnen - Clifford en Belle Barley en hun kinderen. Ze werden
allen laaghartig afgemaakt, hun lichaam mishandeld en vervolgens
gescalpeerd. De lijken werden naar Denver overgebracht en in het
openbaar tentoongesteld met het met de hand geschreven
opschrift:
dit staat ons allen te wachten
tenzij wij er iets aan doen
De lijkjes van de kinderen waren zo vreselijk verminkt dat zowel mannen als vrouwen in tranen uitbarstten. Gezinnen uit afgelegen gebieden werden nu uit veiligheidsoverwegingen naar Denver overgebracht waar ze met hun verhalen over de gruwelen van de Indianen de publieke opinie nog meer ophitsten. De vrees die een paar maanden lang de stad had beheerst, sloeg nu om in woede en de mensen begonnen fluisterend te praten over de enige mogelijkheid die hun was opengelaten: ‘We zullen de Indianen moeten uitroeien... van de kaart vegen.’
Dergelijke verhalen drongen ook tot Lisette Mercy door en de schrik sloeg haar om het hart. Want in deze slechte tijden had ze er een gewoonte van gemaakt voedsel en kleding naar de oostelijk van Denver wonende Arapaho‘s te brengen. Generaties lang hadden de Indianen op die plek gekampeerd, vlak bij de uitmondingvan de Cherry Creek in de South Platte, en ze vonden niet dat er reden was hun gewoonte te veranderen. Opperhoofd Verdwaalde Adelaar kampeerde daar dikwijls met een paar honderd man van zijn volk en hij hield er besprekingen met zakenlieden uit Denver die over de toekomst van de streek wilden praten. Na Fort Laramie had hij een bezoek gebracht aan president Fillmore en na het verdrag van 1861 aan president Lincoln. Er waren foto‘s van hem met de beide presidenten gemaakt en op die met Lincoln zag je twee diep bekommerde mannen. Het was moeilijk uit te maken wie onder een zwaardere last gebukt ging: Lincoln wiens natie werd verscheurd, of Verdwaalde Adelaar wiens volk werd uitgeroeid.
Lisette hield van Verdwaalde Adelaar. Ze vond hem een gevoelige man die er wanhopig naar streefde het goede te doen, maar wiens ondernemingen altijd mis liepen. Hij was inmiddels 54 jaar en zijn invloed op zijn volk was erg afgenomen. Het luisterde meer naar Gebroken Duim en de jonge onruststokers. De situatie was zo precair geworden dat er tussen de volgelingen van beide leiders vechtpartijen waren uitgebroken.
Nadat de moord op de Barley ‘s had plaatsgevonden wilde Verdwaalde Adelaar meteen de stad ingaan om de bewoners te zeggen dat hij het een onverantwoorde daad vond, een daad die fatsoenlijke Indianen niet konden goedkeuren. Aan de rand van de stad ontmoette hij een gewapende patrouille die hem waarschuwde: ‘Wij willen hier geen Indianen zien, zelfs jou niet. ‘ Zo werd hij van de grond verjaagd die hij eens zelf had bezeten.
Lisette ging naar hem toe in zijn teepee en
bracht hem een kranteknipsel uit de Zendt’s Farm Clarion.
De teerling is geworpen. Door de vreselijke moord op het gezin Barley hebben de Indianen ons de handschoen toegeworpen en tot de strijd uitgedaagd. Laat ons die oorlog voeren en wel nü! Alleen enkele maanden durende strafexpedities tegen die rode duivels zullen ons vrede brengen. Laten we Lo, de arme Indiaan, voor eens en voor altijd duidelijk maken van wie de prairie is. Vechten, zeggen we! En vechten zouden we als er in Denver niet zo‘n gebrek aan leiding was.
‘Mijn man doet zijn uiterste best de mensen de waarheid te laten inzien,’ zei Lisette tegen het oude opperhoofd, ‘maar er is geen leiding en daarom gebeurt er niets. ‘ Ze voelden zich beiden wanhopig. Verdwaalde Adelaar omdat hij niet meer bij machte was zijn volk op het pad der verzoening te leiden, en Lisette omdat ze zag hoe slecht haar man erin slaagde leiding te geven in een tijd waarin elk gezag ontbrak.
In de politiek is een vacuüm even onduldbaar als in de natuur. Er werden twee mannen naar Denver gestuurd die het gat op een verbluffende manier zouden vullen. De eerste was Laban Asher, een zacht sprekende, 55 jaar oude, eenarmige generaal uit Vermont, die zijn vrijwilligers moedig en verstandig door een van de ergste veldslagen uit de burgeroorlog had geloodst. Hij had het vorige jaar in Vicksburg de rechterarm verloren. Zijn medewerkers vertelden dat als hij driester had aangevallen, hij ver van de granaatinslag verwijderd zou zijn gebleven en de heuvel ook genomen zou hebben. Maar terwijl de gewonde arm erbij bungelde en het bloed onder het drukverband vandaan stroomde, bracht hij zijn mannen op zijn stug voortploeterende manier precies op tijd de helling op en met heel wat geringer verlies aan mensenlevens dan onder leiding van de heldhaftigste generaals.
Nu was het zijn taak wat orde te scheppen in het gebied van Colorado en het tevens te verdedigen tegen mogelijke invallen van confederale avonturiers die in het westen rondzwierven. Hij was pas twee weken in Denver toen hem het bericht bereikte dat de desperado Jim Reynolds, een overloper naar de confederale troepen, in het dal van de Arkansas rond-stroopte, de verbindingen in gevaar bracht en soldaten probeerde te ronselen voor een aanval op Denver.
‘Laten we klare wijn schenken,’ zei generaal Asher kordaat. ‘Het is allereerst mijn taak dit gebied in handen van de Unie te houden. ‘ Hij stuurde zonder aarzelen de weinige troepen die hij had naar het zuiden, waar Reynolds en vier van zijn mannen werden gegrepen en geëxecuteerd.
Daardoor wijdde generaal Asher zijn aandacht veel later aan het Indiaanse probleem dan het plan was, terwijl de kranten en de zakenwereld stonden achter luitenant Tanner die oorlog wilde. Alleen majoor Mercy pleitte voor een voorzichtiger optreden.
Intuïtief koos Asher de kant van Mercy. Hij was op hem gesteld, misschien omdat ook hij in dienst van het land gewond was geraakt, zodat zijn vaderlandsliefde boven elke twijfel was verheven. Het kon ook zijn dat Asher zijn rustige aard bewonderde. De twee mannen werkten uitstekend samen en begonnen plannen te ontwikkelen om de Indianen bij de grote wegen vandaan te houden en ervoor te zorgen dat ze toegang tot watervindplaatsen zouden krijgen. ‘We zullen hun ook te eten moeten geven,’ zei Asher op een goede dag, ‘nu en in de nabije toekomst. Je kunt nu eenmaal niet verwachten dat ze in een handomdraai boeren worden. Er is 20 jaar voor nodig om hun het boerenbedrijf bij te brengen, en als ze het leren zullen ze betere grond nodig hebben. Voedsel geven moeten we hun dus in elk geval.’
Toen dit nieuwe voorstel uitlekte ging er in
de kranten van Colorado een storm van protesten op. De
Clarion beet de spits af met een woedend artikel.
Nu komt die fantast uit Vermont ons vertellen: ‘Je moet Lo te eten geven en vriendelijk voor hem zijn en vergeten dat hij je collega‘s heeft afgeslacht, want hij is nu eenmaal een wilde.’ Hij vertelt ons dat op het moment waarop onze voedselprijzen omhoogvliegen, doordat Lo onze transportwegen en onze postvoorziening heeft afgesneden. Welnu, wij zeggen tegen generaal Laban Asher: ‘Ga met je ene arm en je blinde ogen liever terug naar Vermont en laat de oplossing van het Indiaanse probleem over aan mensen die weten waar ze het overhebben, mannen alsluitenant Abel Tanner die weet hoe hij hun mores moet leren.’ Onze mening is: ‘Geef Tanner 100 betrouwbare manschappen me t goede paarden en hij lost het Indiaanse probleem in twee weken op.’ Dat zal hij niet doen door hun op staatskosten te voeden.
‘Wat kan ik tegen dergelijke methoden doen?’ vroeg Asher met zijn zachte stem. Hij was een heer uit New England die zich niet wenste in te laten met dergelijke ordinaire ruzies; hij was een legerofficier die niet wist hoe hij tegen kranten moest optreden die een onbruikbare ondergeschikte als Tanner naar voren wilden schuiven.
‘In de allereerste plaats,’ adviseerde Mercy, ‘stuur Tanner terug naar het oosten... vanavond nog. Ze zitten daar te schreeuwen om vechtersbazen. Laat hem dan vechten.
‘Nee, ‘ zei Asher behoedzaam, ‘in dat geval zullen de kranten me villen. ‘ Hij ijsbeerde in het vertrek en Mercy merkte voor de eerste maal dat het verlies van zijn arm de zorgelijke kleine man enigszins uit zijn evenwicht had gebracht. Hij had nog niet geleerd het gemis van zijn ledemaat te compenseren en dat maakte hem op de een of andere manier onzeker. Zijn mankheid had Mercy daarentegen moediger gemaakt, alsof hij vond dat zijn leven goed moest worden gebruikt nu het was gespaard. En hij zei: ‘Generaal Asher, u hebt goede ideeën. Voer ze ook bewust door.’
Asher schrok er echter voor terug. ‘Mijn intuïtie zegt me tijd te winnen. Er zijn al een paar Indianen die om landbouwwerktuigen hebben gevraagd. Nog een poosje en de angst van de mensen zal verminderen. Dan kunnen we in actie komen.’
Maar er was geen tijd meer. In januari 1864 was er een man onderweg naar Denver die een duidelijk beeld voor ogen had over het westen en die vastbesloten was alle plannen daartoe door te voeren.
Hij was een grote man, iets meer dan twee meter lang, 48 jaar, breed in de schouders en met doordringende ogen. Hij was glad geschoren en had zo‘n kaarsrechte gestalte dat hij daardoor nog groter leek. Hij was zwaar omdat hij graag copieus at en hij had een harde, bijzonder doordringende stem. Hij sprak niet al te veel, maar wanneer hij dit deed was het op een manier alsof de zaak al was afgedaan en alle andere mogelijkheden van minder belang reeds lang door hem overwogen en afgewezen waren.
Deze man heette Frank Skimmerhorn - zonder twijfel een afstammeling van een oude familie Schermerhorn - en kwam uit Minnesota. Daar had hij in de jaren 1861-1862 de Indiaanse problemen van dichtbij leren kennen. De Sioux hadden namelijk uit ergernis over een aantal kleine veranderingen in een procedure in een aanval van razernij zijn ouders, zijn vrouw en zijn dochter vermoord. Hij had een boerderij ter waarde van ongeveer 20 000 dollar onbeheerd achtergelaten en hij was dakloos van de ene stad van Minnesota naar de andere gezwalkt. Overal hoorde hij de vreselijke verhalen over het onheil dat de Sioux hadden aangericht: een honderdtal boerderijen in brand gestoken, 200 mensen gescalpeerd, een heel stuk van de natie in rep en roer... En dat alles om een paar onbeduidende Indianen.
Hij verliet met zijn zoon Minnesota, vastbesloten er nooit meer terug te keren. Het recht op zijn bouwland had hij voor 1500 dollar verkocht en met dat geld was hij teruggegaan naar zijn ouderlijke huis in Nauvoo in Illinois waar hij had geprobeerd een verklaring te vinden voor datgene wat hij tijdens de Indiaanse opstand had gezien. En op een avond na een kerkdienst stond het hem duidelijk voor ogen.
Een boer die zijn hele leven in Nauvoo had gewoond, zei: ‘Ik ben nooit erg dol op de mormonen geweest. Versta me goed, ik ben niet tegen hen te velde getrokken zoals sommigen van mijn buren en ik heb evenmin ooit hun schuren in brand gestoken. Maar als groep houd ik niet van hen en van hun opvattingen dat een man er 53 vrouwen op na mag houden. Waarachtig, dat doen ze... ‘ Hij verloor de draad van zijn betoog en leunde tegen zijn rijtuig. ‘Waar had ik het over, Skimmerhorn?’
‘Je was niet gek op de mormonen.’
‘O ja. Zoals ik zei, ik was zeker geen groot voorstander van hen, maar ze hielden er één verstandige gedachte op na, een heel verstandige gedachte.’ Hij hield even in om zijn woorden beter te laten doordringen, waarop Skimmerhorn heel voorkomend vroeg: ‘Wat was dat dan?’
‘Ze hadden een heel serieuze studie van de Indianen gemaakt. Als ze erover spraken deed dat in zekere zin denken aan jouw visie. Ze vroegen zich af wie de Indianen waren en waarom ze zich zo onchristelijk gedroegen. En plotseling kregen ze een soort profetie. God stuurde hun een boodschap dat de Indianen in werkelijkheid lamanieten zijn, de verloren stammen van Israël. Ja, meneer, dat was in 722 voor Christus, toen de Assyrische koning Sargon hen tot slaaf maakte... tien stammen... nooit kwamen ze in Israël terug... ze zwierven over de wereld.’ ‘Dat is een interessant verhaal,’ zei Skimmerhorn. ‘En het is waar ook,’ ging zijn zegsman geestdriftig door. ‘Neem bijvoorbeeld de hut van de medicijnman van de Indianen met al die hokus-pokus. Weetje wat dat is? Het tabernakel van de verloren stammen. En in de bijbel lees je over in zakken gekleed gaan en as op het hoofd strooien. Rouwen de Indianen ook niet door het haar af te snijden en met de armen rond te zwaaien! Lijkt me zonneklaar dat ze joden zijn.’
‘Dat zou verklaren dat ze zo duivels zijn,’ zei Skimmerhorn, en hij greep zijn zegsman bij een arm. ‘Je zei dat ze lamanieten zijn. Wat houdt dat precies in?’
‘Ik ben geen mormoon, weetje, hoewel ik met Indianen overhoop heb gelegen en daarom heb ik goed geluisterd. Voor zover ik kon uitmaken gaf God de benaming lamanieten aan de verloren stammen. En omdat ze God gekend en Hem de rug toegekeerd hebben, heeft Hij een zware vloek over hen uitgesproken, hun gezicht donker gemaakt en alle mensen tegen hen doen keren. Skimmerhorn, als ze God gekend en Hem verworpen hebben, is het onze plicht jacht op hen te maken en hen dood te slaan. Dat is onze verdomde plicht!’
Frank Skimmerhorn dacht een paar dagen over de zaak van de lamanieten na en vroeg iedereen in Nauvoo wat men zich nog kon herinneren over de mormonen gedurende hun ongelukkig verblijf in het plaatsje, voor ze op weg gingen naar Salt Lake City. Zo kwam hij tot een heel duidelijke conclusie. De Indianen vertegenwoordigden werkelijk de tien verloren stammen van Israël. Ze waren door de profeet Lehi naar Amerika gebracht en hun gezicht was donker gemaakt vanwege hun zonde -godloochening. Hen uit te roeien was zowel plicht als verheven ideaal. Ze waren rechtschapen mensen een doorn in het oog en hoe eerder ze van de aardbodem werden weggevaagd, des te beter.
Frank Skimmerhorn zag in een droom - die
wellicht het gevolg was van te veel luisteren en te veel piekeren
over dit probleem - dat het zijn bestemming was naar Colorado te
gaan en een einde te maken aan de moeilijkheden die de Indianen
onder de goudzoekers veroorzaakten. Het was meer dan een
uitnodiging, het was een bevel. In de Clarion schreef
hij:
In deze grote Verenigde Staten hebben geduldige mensen zich het hoofd gebroken qm een oplossing voor het Indiaanse probleem te vinden. Tenslotte staat ons het antwoord zo helder voor ogen dat iedereen het kan zien, ook al heeft hij slechts één oog. De Indianen moeten worden uitgeroeid! Ze hebben niet het recht land in beslag te nemen dat we naar Gods bedoelen moeten bebouwen. Ze hebben niet het recht over akkers die wij wensen te beploegen op buffels te jagen en het enige logische antwoord op deze wandaden is hun volledige uitroeiing. Zij, hun lelijke squaws en hun verdorven kinderen moeten worden uitgeroeid en hoe eerder dit hier wordt aangepakt, des te beter. Je hoort tegenwoordig overal roepen: ‘Maak Colorado tot staat!’ Maar alleen als we deze rode duivels hebben afgeschud, verdienen wij met ere ons in de rij der staten te scharen. Uitroeiing moet onze strijdkreet zijn.
Dit artikel werd overal op de goudvelden van Colorado verspreid en mannen van allerlei politieke gezindte begonnen tegen elkaar te zeggen: ‘Die knaap daar uit Minnesota, Skimmerhorn, slaat verstandige taal uit.’ Toen daarop Skimmerhorn via andere ingezonden stukken beschreef hoe een goed georganiseerde burgerwacht de Arapaho‘s en de Cheyennes kon doden, waren er overal in de streek mensen die zijn politiek van volledige uitroeiing steunden.
Onder de notabelen waren er slechts drie die
zich tegen het onmenselijke voorstel durfden te verzetten. Een
dominee van de episcopaalse kerk uit Denver noemde het moord en hij
kreeg last met zijn gemeenteleden die de vier gescalpeerde lichamen
van het gezin Barley hadden gezien. Generaal Asher wees erop dat
het geen gewoonte in het leger van de Verenigde Staten was
massamoord goed te keuren, reden waarom hij werd uitgemaakt voor
een lafaard die de feiten niet onder ogen durfde te zien. Ook
majoor Mercy verhief een waarschuwende stem tegen een dergelijke,
gruwelijke handelwijze als de beoogde uitroeiing van een heel volk,
van wie slechts enkelen misdaden hadden begaan doch dat zonder
uitzondering onder misdaden te lijden had gehad. Skimmerhorn was
het daar natuurlijk niet mee eens en schreef een aantal woedende
ingezonden stukken, alle aan Mercy‘s adres.
Wie is die zogenaamde majoor Mercy? Een kreupele lafaard die zich bij Chapultepec in een dij heeft geschoten om niet in de huidige oorlog tegen de opstandelingen te hoeven vechten. Wie zijn zijn vrienden? Allen Indianenvriendjes in het westen, allen lamme lafaards die bang zijn het werk van God ten uitvoer te brengen en dit land tegen de wilden in bescherming te nemen. En in de allereerste plaats, wie zijn zijn familieleden? De gebroeders Pasquinel, dat beruchte stel, zijn broers van hem. Hij is getrouwd met hun zuster en hij is nog meer Arapaho dan zij. Ik vind dat Colorado van deze laffe verrader ontlast moet worden en ik waarschuw hem dat fatsoenlijke vaderlanders hem in de straten van Denver zullen neerknallen wanneer hij de Indianen in bescherming blijft nemen.
Mercy was door dergelijk grievende taal weliswaar erg ontzet, maar hij drong er toch bij zijn vrouw op aan in het openbaar niet te reageren om verdere discussie te voorkomen. Ze had echter te veel de aard van haar moeder om dergelijk opruiende taal ongestraft te laten. Ze liep alle pensions van Denver af om Skimmerhorn te zoeken en tenslotte vond ze hem in een hotel in de Larimer Street waar ze hem in het openbaar op zijn nummer zette.
Dat was koren op de molen van Skimmerhorn: nu had hij er een mikpunt bij. Hij schreef een ingezonden stuk over haar dat ook in de krant werd opgenomen en dat was een mooie gelegenheid voor hem om zijn theorie te herhalen dat alle Indianen in de streek moesten worden uitgeroeid.
De burgerij werd door deze opruiende taal tot het kookpunt gebracht en eiste militair ingrijpen. Er waren helaas geen federale troepen in het westen beschikbaar, zodat er een lokale militie moest worden gevormd met kolonel Frank Skimmerhorn aan het hoofd. Hij kondigde prompt de staat van beleg af en gaf de volgende meedogenloze richtlijnen uit:
Alle Indianen die zich welwillend wensen te gedragen moeten zich binnen 20 dagen op een van de onderstaande plaatsen melden en hun wapens inleveren.
Na deze 20 dagen zal iedere Indiaan die ergens zal worden aangetroffen zonder meer worden neergeschoten.
Alle voorwerpen die op een dode Indiaan worden aangetroffen zijn eigendom van degene die hem aan zijn rechtvaardig eind heeft geholpen.
Frank Skimmerhorn,
kolonel van de speciale militie
De dag nadat dit bevel was bekendgemaakt zocht het oude opperhoofd Magere Beer, die door majoor Mercy van de vrijwillige hongerdood was gered, een groep van zeven Arapaho‘s bijeen - oude mannen en vrouwen die wisten dat vechten dwaasheid was. Met een witte vlag in de hand liepen ze naar een van de aangewezen plaatsen in Denver waar luitenant Tanner de oude man door het hart schoot en de anderen uit elkaar joeg.
Zodra generaal Asher van deze schanddaad hoorde, liet hij kolonel Skimmerhorn komen om hem als zijn meerdere een uitbrander te geven, maar nog terwijl hij sprak merkte hij dat de kolonel niet in de houding stond en af en toe zelfs grinnikte. ‘Skimmerhorn!’ riep hij zo hard als zijn fatsoen hem toeliet. ‘In de houding!’
De militieofficier deed of hij het bevel niet hoorde en zei kwaad: ‘Generaal, uw dagen hier zijn geteld.’
'Kolonel!’
‘Ik heb vrienden in Fort Leavenworth. Invloedrijke mensen in deze streek hebben er rapporten heen gestuurd dat u niet de man bent om met de Indianen hier om te springen.’
‘U voert geen acties uit die ik u niet heb opgedragen, ‘ zei Asher traag en met bevende stem.
‘U bent hier de commanderende generaal,’ zei Skimmerhorn onbeschaamd. ‘Tenminste, nog wel.’
Generaal Asher was niet gewend met mensen om te gaan die de militaire discipline dermate aan hun laars lapten en hij begreep dat zijn persoonlijke gezag bij mensen als Skimmerhorn geen effect had. Daarom besloot hij het langs de weg van de redelijkheid te proberen. ‘We weten allemaal, ‘ zei hij medelijdend, ‘dat u in Minnesota onder de Indianen hebt geleden. Maar echt, Skimmerhorn, u kunt de dood van uw ouders...’
‘Mijn ouders?’ barstte Skimmerhorn uit, en het was duidelijk dat hij aan een soort verstandsverbijstering ten prooi was gevallen.
‘Ja, ik zag dat mijn vader door de Sioux werd neergeschoten. Ik rende de schuur uit toen ze mijn moeder met een tomahawk doodden. En weet u wat ze met mijn vrouw deden? Ze schoten 20 keer op haar... 30 keer... ze scalpeerden haar. En mijn dochtertje... Negenjaar oud... mooi krullend haar... Heeft u ooit een kind van negen jaar gezien dat is gescalpeerd?’ Hij werd één brok haat, zijn gezicht was vertrokken en zijn handen trilden.
‘U laat de lamanieten aan mij over!’ schreeuwde hij. ‘Ik zal de mij door God opgedragen taak uitvoeren.’
Hij beende het kantoor uit en liet Asher, die verslagen in zijn stoel was gezakt, achter. De generaal drukte zijn hand tegen het voorhoofd en moest erkennen dat hij in deze periode waarin een burgeroorlog woedde geen middelen had om gekken op hun nummer te zetten. Tegen de tijd dat de oorlog beëindigd was zou Skimmerhorn een held zijn en dan zou het nóg niet mogelijk zijn hem discipline op te leggen. Zijn enige hoop was dat Skimmerhorns vriendjes op Fort Leavenworth er voor zouden zorgen dat hij, Asher, werd overgeplaatst, want in Denver kon hij niets meer uitrichten. Hij was verslagen door een vijand die hij niet kon begrijpen.
De Arapaho‘s en de Cheyennes werden wettelijk verplicht in een klein kampeergebied ten noorden van Rattlesnake Buttes te verblijven. Daar kwam hun kleine, zielige overschot bijeen. Ze hadden niet te eten, weinig kleding, geen buffels in de buurt en slechts enkele geweren. Als een gebaar van goede wil leverden ze de drie blanke vrouwen uit die ze van een boerderij hadden meegenomen.
Ze waren bereid zich onder de bescherming van het leger te plaatsen omdat Verdwaalde Adelaar hun dit aanried. Deze zei tot hen: ‘Alle mannen zouden graag met Gebroken Duim onderduiken en oorlog in de prairie voeren, maar ik verzeker jullie dat die tijden voorbij zijn. Zowel generaal Asher als majoor Mercy is onze vriend en de majoor heeft mij gezegd dat het spoedig beter zal worden.’
Toen Mercy naar het noorden reed om het geïmproviseerde kampement te inspecteren, reed hij eerst naar het stadje Zendt‘s Farm, omdat hij de plaatselijke reacties wilde vernemen. Vervolgens reed hij door de hoofdstraat, stopte voor de palissade van Levi‘s hoeve en riep aan het hek: ‘Levi, kan ik je even spreken?’
Uit het houten huis kwamen Levi en Lucinda te voorschijn. Nog voor ze Mercy hadden bereikt riep deze: ‘Waar moet het met die waanzin heen?’ Voor Levi hem kon antwoorden klonk er hoorngeschal en meteen kwam kolonel Skimmerhorn aan het hoofd van 16 manschappen aangereden die zich onmiddellijk naar het hek begaven.
‘Dit fort staat onder arrest!’ deelde hij op luide toon mee. ‘Zendt, jij hebt gemene zaak met de vijand gemaakt; daarom blijft iedereen hierbinnen tot ik het tegenbevel heb gegeven. ‘ Hij gaf zijn steigerend paard de sporen en riep: ‘Sergeant, iedereen die probeert te ontsnappen schiet je neer! Dit is een bevel!’
Skimmerhorn wendde zich plotseling tot Mercy en schreeuwde: ‘Ik wist wel dat ik je hier zou vinden. Sergeant, onthoud goed dat majoor Mercy met de verraders collaboreert!’
Toen Levi Skimmerhorns ongewone bevelen hoorde wilde hij met hem praten, maar de kolonel gaf hem woedend vanaf zijn paard te kennen: ‘Ik praat niet met smerige squaw-mannen.’
Zendt sprong op hem af, doch Skimmerhorn trok zich terug en stak hem met zijn degen. Terwijl majoor Mercy de bloedende Duitser wegleidde, riep de kolonel: ‘Sergeant, onthoud goed dat de squaw-man Zendt me heeft aangevallen met de bedoeling me te vermoorden en dat ik hem met mijn degen heb afgeweerd.’ Hij liet een detachement achter om de palissade te bewaken en reed terug naar Denver, plannen beramend om Colorado definitief van Indianen te bevrijden.
Na zijn vertrek nam majoor Mercy een belangrijke beslissing. Beseffend dat zijn handelwijze hem voor de krijgsraad zou kunnen brengen, zei hij toch tegen Levi: ‘Ik ben ervan overtuigd dat die idioot niet het recht heeft mij huisarrest op te leggen en ik ben dan ook van plan me daaraan niet te houden. ‘ Hij nam Lucinda bij de hand en zei: ‘Die maniak heeft het waanidee het hele Indiaanse volk uit te roeien. Waarschijnlijk zal hij met het kamp beginnen. Ik moet generaal Asher waarschuwen.’
Zendt probeerde hem gerust te stellen. ‘De Indianen in het kamp hebben geen geweren. Er is dus geen reden hen aan te vallen.’
‘Skimmerhorn is in staat iedereen aan te vallen,’ waarschuwde Mercy. ‘Hij is ervan overtuigd het werk Gods te doen.’
‘Het is waarschijnlijker dat hij jacht maakt op degenen die zich niet gemeld hebben - Gebroken Duim en zijn jonge krijgers. ‘
Mercy hechtte daar niet al te veel geloof aan en zon op een ontsnappingsmogelijkheid. Terwijl Zendt aan het hek stond, glipte hij over de muur aan de noordoostkant. Aanvankelijk koos hij de zuidelijke richting om generaal Asher te waarschuwen, maar later veranderde hij van gedachten. Hij stuurde zijn paard noordoostelijk, naar het Indianenkamp bij de zuilen.
Tegen het donker naderde hij het, komend uit zuidelijke richting. Terwijl hij tussen de beide zuilen door naar een hoog punt reed, zag hij op de helling naar het noorden een verwarde groep teepees die kriskras waren verspreid over het terrein waar vroeger een keurig Indianenkamp had gestaan. Hij bedacht hoe erg het moest zijn voor de opperhoofden die hun volk eens over eindeloze grasvlakten hadden geleid, te zijn opgesloten in zo‘n nauw dal, aan alle kanten door kalkheuvels omringd.
Hij floot om de uitkijkposten die ergens tussen de rotsen verscholen moesten zitten te waarschuwen, maar er werd niet gereageerd en hij begreep dat deze haveloze groep helemaal geen georganiseerde wacht bezat.
Toen hij al bijna in het kamp was, kwamen er twee Arapaho‘s te voorschijn. Na de begroeting vroeg Mercy: ‘Waar zijn jullie pony‘s?'
En ze antwoordden:
‘Allemaal weg.’
Ze herkenden hem als vriend van hun stam en namen hem mee naar de hut waar de opperhoofden somber listen zaten te bespreken om voedsel voor hun hongerig volk te pakken te krijgen. Mercy bleef die nacht in het kamp en waarschuwde de Indianen kolonel Skimmerhorn geen aanleiding te geven hen aan te vallen.
‘We hebben geen wapens,’ zei Verdwaalde Adelaar.
‘Ik bedoel niet met wapens,’ verklaarde Mercy. ‘Skimmerhorn is een gek. Hij zal elk voorwendsel aangrijpen.’
‘We hebben alles gedaan wat generaal Asher ons heeft gezegd,’ zei Verdwaalde Adelaar pathetisch.
‘Geen koeien stelen,’ legde Mercy uit. ‘Als er een blanke in jullie kamp komt, laat hem met rust, wat hij ook mag doen.’
‘Zonder wapens,’ zei Verdwaalde Adelaar, ‘kunnen we toch niets doen, al zouden we het willen.’
Het gesprek kwam op dringender onderwerpen.
‘Wanneer krijgen we voedsel?’ vroeg opperhoofd Zwarte Knie van de Cheyennes.
‘Daar wordt over gepraat,’ zei Mercy mat.
‘Praten! We lijden honger, Mercy. Onze schande is zo groot als de hele aarde.’
Iedere door generaal Asher gedane belofte was door kolonel Skimmerhorn gesaboteerd. Elke toezegging van voedsel die hij, Mercy, deze geduldige mensen had gedaan, bleek later te zijn herroepen. Twee stammen die zich meer dan alle andere in Amerika trouw aan de verdragen hadden gehouden, werden systematisch uitgehongerd nadat men ze eerst yan hun land, hun buffels en hun geweren had beroofd. Nu werden ze belaagd door een maniakale burger die soldaatje speelde en van overheidswege had niemand de moed of de bereidheid zijn actie een halt toe te roepen. Het was het donkerste uur in het leven van Mercy, nog erger dan toen hij in Chapultepec alleen was gelaten nadat zijn kameraden, die hem zagen bloeden, dachten dat hij dood was.
Het was de eerste keer dat hij er niet trots op was Amerikaans soldaat te zijn. De laaghartige wijze waarop het royale verdrag van 1851 door de krenterige bepalingen van 1861 was vervangen was nog te slikken. Er waren misschien een paar aanpassingen nodig. Hij beschuldigde gevolmachtigde Boone niet langer de Indianen om de tuin te hebben geleid. De blanken hadden grond nodig en ze wilden de rivieren hebben waar goud werd gevonden. Dat was tot daar aan toe.
Het huidige gedrag van de Amerikaanse regering was daarentegen verachtelijk en zodra hij in Denver was teruggekeerd zou hij het zeggen ook. Ruim 1 400 Indianen op te sluiten in een door rotsen omringde wei, zonder water en zonder voedsel, was onaanvaardbaar. Daarom was hij ervan overtuigd dat als het in Fort Leavenworth of in Washington gestationeerde leger dit wist, het onmiddellijk zou ingrijpen. Hij moest dat onder hun aandacht brengen.
Hij zei tegen Verdwaalde Adelaar: ‘Geloof me nog één keer. Doe niets totdat ik terug ben.’
‘ We zullen doen wat je zegt, Mercy, ‘ beloofde het oude opperhoofd. De plooien in zijn wangen lagen nu dieper, zijn ogen stonden mat, hoewel zijn krachtige gelaatstrekken nog getuigden van grote waardigheid. Hij had de laatste weken heel wat te verduren gehad van de jongere krijgers die de honger niet meer wilden verdragen. Niettemin was vertrouwen in de blanke zijn enige houvast. Mannen als majoor Mercy en generaal Asher zouden voor voedsel zorgen en erop toezien dat kolonel Skimmerhorn in bedwang werd gehouden.
‘We zullen je blijven vertrouwen tot het nieuwe jaar,’ zei hij.
‘Waar zijn Jake Pasquinel en Gebroken Duim?’ vroeg Mercy, terwijl hij aanstalten maakte om te vertrekken.
‘In het oosten, bij Julesburg, ‘ zei opperhoofd Zwarte Knie en hij gaf Mercy twee gidsen mee naar de plaats waar ze zich verborgen hielden.
Tegen de tijd dat majoor Mercy Rattlesnake Buttes verliet, sneeuwde het. Terwijl hij omhoogreed keek hij om naar het schamele groepje teepees, naar dit handjevol mannen en vrouwen zonder hoop, en hij zwoer dat hij zou proberen hun wat waardigheid te hergeven.
Het dal van de Platte was die dag prachtig. De sneeuw lag langs de oevers en het water schitterde donker. Er lag nog geen ijs en het karrenspoor van Julesburg naar Denver bleek redelijk bruikbaar. In zekere zin was dit de Platte op haar mooist, vond Mercy, want de talloze eilanden met hun met sneeuw bedekte zandplaten hadden een heel bijzondere schoonheid.
Wij zouden een rivier als deze toch met de Indianen moeten kunnen delen, mijmerde hij, terwijl de gidsen hem verder naar het oosten leidden. Eenmaal bij het primitieve kamp gekomen waar Gebroken Duim en zijn krijgers bijeen waren en ziende in wat voor armzalige omstandigheden ze leefden, begreep hij dat een redelijk gesprek met hen weleens erg moeilijk kon zijn.
Hij steeg van zijn paard en hinkte over de verse sneeuw. Hij vroeg een vrouw naar Gebroken Duim en ze wees op onbeleefde wijze naar een grijsbruine teepee die zijn twee palen voor de rookafvoer kwijt was. Hinderde niet, er was toch geen hout om te stoken.
Hij sloeg de tentvoorhang opzij en zei: ‘Gebroken Duim, ik kom je vragen geen overvallen op transporten te plegen.’
‘We hebben honger,’ zei de Cheyenne. ‘Die wagens vervoeren eten.’
‘Op de twee eerste maanden komt het aan,’ pleitte hij.
‘Voor ons komt het er nu op aan.’
‘Waar is Jake Pasquinel?’
‘Op voedsel uit.’
‘Mijn God,’ kreunde Mercy. Hij zag Jake al een of andere dwaasheid uithalen, waardoor hij zich de woede van Skimmerhorn op de hals zou halen. Jake zou terugkomen met vlees van een koe die hij had gedood of met bonen die hij van een boer had gestolen en die nu natuurlijk op weg was naar Denver om aldaar zijn beklag te doen. Toen Mercy probeerde de mogelijkheden voor de toekomst te schilderen, liet Gebroken Duim een jongen het stuk papier halen dat de Indianen op een naar het oosten rijdende wagen buit hadden gemaakt. Een van de jonge krijgers had het weten te ontcijferen en alle krijgers van het geheime kamp hadden er een samenvatting van gehoord. Het was een knipsel uit de Clarion.
Eindelijk een legerofficier met gezond verstand. Eindelijk treedt er een ware held op om ons te vertellen wat we graag wilden horen. Bij een bezoek aan onze goede stad heeft kolonel Skimmerhorn tegen een groep bewonderaars gezegd: ‘Het uur heeft geslagen waarop fatsoen en de vreze des Heren in dit land zullen terugkeren. Bijna is het uur gekomen waarop elke stinkende, gluiperige, sluipende, huichelachtige, smerige roodhuid in Colorado ofwel dood ofwel uit ons gebied is verdreven. In dit lang verwachte uur zullen we alle kérels die van hun land houden vragen naar ons toe te komen en aldus eens en voor altijd de bedreiging uitschakelen die ons zo lang boven het hoofd heeft gehangen.’ Goed gezegd, kolonel! Wij staan achter u. We hopen dat onze soldaten zich in de komende gevechten niet met Indiaanse gevangenen zullen belasten. We hopen dat uw woorden ook zullen doordringen tot de diverse nederzettingen hier in de buurt waar de Indianen nog vrij met blanken kunnen omgaan en waar elk ogenblik laffe aanslagen op onze vrijheid worden beraamd.
Opperhoofd Gebroken Duim, inmiddels een man van 48 jaar die alle illusies had verloren, trok zijn dunne deken om de schouders en wees op het knipsel. ‘Waarom zeg je tegen mij: “Niet vechten”? Skimmerhorn vecht tegen ons, elke dag.’
‘Generaal Asher zal Skimmerhorn wel op zijn nummer zetten. Dat verzeker ik je.’
Zodra de Cheyenne-krijger, die vrij veel van soldatenzaken af wist, dit hoorde barstte hij in een spottend gelach uit. Hij sprong op, deed of hij één arm had, liep door de teepee heen en weer en stootte tegenstrijdige orders uit. Hij gaf een vreemd-realistisch beeld van de onthutste generaal. ‘Hij zal niets doen,’ concludeerde Gebroken Duim.
‘Ik wel,’ beloofde Mercy.
Voordat Gebroken Duim een antwoord kon geven, kwam Jake Pasquinel de teepee binnen. Bij het zien van Mercy liep hij snel op hem toe en omhelsde hem, een heel ongebruikelijk gebaar voor deze rauwe zwerver.
‘Mercy, in godsnaam, doe er iets aan,’ zei hij verdrietig. ‘De mensen hier lijden honger.’
‘Dat weet ik.’
‘Ze zijn...’ De stem van de halfbloed stokte en voor de eerste keer in zijn leven zag Mercy dat een van de gebroeders Pasquinel niet bij machte was een woord uit te brengen van verdriet en dit niet trachtte te verbergen. ‘Mercy, ik verzeker je,’ zei Jake, ‘als dit niet ophoudt,’ en hij tikte tegen het knipsel, ‘komt het hele gebied in opstand.’
‘Jij hebt dat altijd graag gewild,’ zei Mercy medelijdend.
‘Ik ben een jaartje ouder geworden,’ zei zijn zwager. ‘Het gaat nu om onze vrouwen en kinderen. Ze zullen worden afgemaakt.’
Mike Pasquinel kwam de teepee binnen, een kleurloze man. Hij luisterde even en betoogde daarop: ‘Max, als dit niet ophoudt gaan we er allemaal aan... ook jij en Lucinda en Zendt, allemaal.’ Plotseling zag Mercy in zijn zwager een tot bezinning gekomen mens, een soort zorgeloos kind dat heel zijn leven had toegekeken en gelachen en dat tenslotte toch de werkelijkheid was gaan zien. Zijn ronde, kalme gezicht verraadde niets van de emotie die uit dat van Jake sprak, maar uit zijn woorden klonk een verdriet dat aangrijpender was dan de woede van zijn broer.
‘Max,’ ging hij voort, ‘je geeft ons geen andere keus dan in de strijd te sterven. En sterven zullen we, elke man hier!’ Met zijn dikke armen maakte hij een beweging door de teepee en alle mannen van Gebroken Duim, de een na de ander, uitten de plechtige verklaring: ‘Wij zullen sterven.’
Diep geschokt verliet Mercy het opstandige kamp voor de lange tocht terug naar Denver. Het eerste stuk werd hij door zijn broers vergezeld. Ze spraken over vroeger, hoe gelukkig Lucinda was op de nederzetting, over Kleimandje en haar wonderlijke leven en over de ironie van het lot dat er goud was gevonden op de plaats die hun vader tevergeefs had afgezocht.
‘Zou jij willen dat hij het goud gevonden had - voor jullie?’ vroeg Mercy.
'Nee,’ zei Jake. ‘Indianen hebben geen goud nodig. Ze hebben behoefte aan ruimte... en aan buffels.’
Bij Jakes vertrek verzekerde hij: ‘Er zal worden gevochten!’ Daarop wendde hij zijn paard en reed oostwaarts.
Mike talmde en probeerde een hoop te zeggen, maar het was te verward en te erg om onder woorden te worden gebracht. Tenslotte boog hij zich op zijn paard voorover en omhelsde Mercy. ‘Jij bent mijn broeder,’ zei hij in het Arapaho. Het volgende moment was hij weg.
Zodra Mercy zich meldde bij generaal Asher in het hoofdkwartier van het leger - twee groezelige achterkamers in een hotel - waren de poppen aan het dansen. De generaal was bezig wat papieren te ordenen, maar tenslotte zei hij: ‘Mercy, kolonel Skimmerhorn heeft ernstige aanklachten tegen je ingediend.’
‘Dat huisarrest,’ zei Mercy kwaad. ‘U weet dat het onrechtmatig was.’ ‘Luister naar de aanklachten: Omgang met de vijand in tijd van oorlog, ongehoorzaamheid aan een rechtstreekse order van een meerdere, vlucht naar de vijand met staatsgeheimen.’
Mercy lapte die opgeblazen beschuldigingen aan zijn laars: ‘Generaal Asher, wij staan voor een catastrofe, zowel u als ik. Ik weet waar ik het over heb. Ik ben bij beide groepen Indianen geweest: de goedgézinden in het kamp waarin ze zich moeten bevinden en de vijandig gezinden op hun onderduikadres. ‘
‘Je had daar niet heen mogen gaan,’ zei Asher hard. ‘Kolonel Skimmerhorn heeft je de uitdrukkelijke opdracht gegeven...’
‘Generaal!’ riep Mercy uit. ‘We staan vlak voor een algehele opstand. Laat Skimmerhorn naar de bliksem lopen! Hoe durft hij tegen u, een generaal van de Verenigde Staten, te zeggen...’
‘Max,’ onderbrak de man uit Vermont hem vermoeid, ‘kijk hier!’ Hij reikte hem een bericht uit Fort Leavenworth aan.
Generaal Laban Asher
commanderend generaal, Denver
Wilt u onmiddellijk en langs de snelste weg hierheen komen om volledig rapport uit te brengen over de maatregelen die zijn genomen om het dal van de Platte tegen plunderende Indianen te beschermen.
S.J. Comly, adjudant
Fort Leavenworth
29 oktober 1864
Het was een verbijsterend bericht. Leavenworth had om de haverklap aanvragen van Asher ontvangen om troepenversterking voor de bescherming van de Platte. Nu gaf Leavenworth eindelijk antwoord, niet door de nodige troepen te sturen maar door de enige man weg te halen die in het gebied orde op zaken kon stellen.
Generaal Asher aanvaardde deze ezelachtige beslissing gelijkmoedig. Als het hoofdkwartier de oorlog tegen de Indianen op deze manier wilde voeren, moest hij dus volgen. Hij nam het bericht weer aan, tikte er met een ironische glimlach op en zei: ‘Ik vertrek met een groep van zes soldaten... vanavond.’
‘Vanavond!’ barstte Mercy uit. ‘Wie neemt het bevel dan over?’
‘Kolonel Skimmerhorn.’
‘Generaal, hij zal alles kapotmaken.’
‘En jou leg ik huisarrest op, Mercy. Je mag Denver niet verlaten voor ik terug ben.’
Mercy stond perplex. Een door een generaal van het geregelde leger opgelegd huisarrest kon hij niet negeren, maar hij zag de rampzalige consequenties van het feit dat Skimmerhorn vrijelijk zijn gang kon gaan. ‘Generaal Asher,’ zei hij rustig, ‘als u uw manschappen aan Skimmerhorn toevertrouwt, zal er iets vreselijks gebeuren dat voor altijd een smet zal werpen op uw naam. Het goede werk dat u bij Vicksburg met de mannen uit Vermont hebt gedaan...’
‘Je bent onder huisarrest, ‘ zei Asher kortaf. Die avond reed hij met zijn lijfwacht te paard ijlings naar het oosten.
De zaken hadden voor kolonel Skimmerhorn niet beter kunnen lopen. Hij had erop gerekend dat Mercy ertussenuit zou glippen om de Indianen te waarschuwen en nu was hij voor altijd van hem af. Hij had tevens verwacht dat hij met het bevel over de troepen in dit gebied zou worden belast en ook dat was gebeurd. Toch had hij niet kunnen voorzien dat generaal Asher zo zou aarzelen. De ene dag stond hij aan zijn kant, de andere aan die van Mercy, al naar gelang wie hij het laatst had gesproken. Enfin, Asher was nu uit het gebied teruggeroepen en naar een verre standplaats gestuurd en dat was voor hem een teken dat God met zijn plannen instemde.
Hij, Skimmerhorn, had nu het bevel en hij zou er gebruik van maken ook.
Op een koude novembermorgen liet hij zijn manschappen aantreden: 63 manschappen van de geregelde troepen onder commando van luitenant Abel Tanner die hij te velde tot kapitein bevorderde en 1116 man militie onder commando van burger vrijwilligers. Te paard hield hij tot zijn mannen de volgende korte toespraak:
Mannen van stavast. Vandaag rukken we op tegen de ongelovigen. We hebben een edele taak op ons genomen. God ziet glimlachend op ons neer nu we uitrukken om dit gebied voor altijd van de Indiaanse dreiging te bevrijden. Voorwaarts!
Degenen in Denver die op de hoogte waren stonden aan de rand van de stad om de voorbij marcherende helden toe te juichen en een groep kruisridders uit de elfde eeuw die tegen de Saracenen optrok kon niet geestdriftiger zijn bejubeld. Nadat Skimmerhorn de kreten van zijn aanhangers in ontvangst had genomen, stuurde hij kleine detachementen vooruit om alle boeren in het gebied waar ze doorheen zouden marcheren te consigneren en van elkaar gescheiden te houden.
Die avond kampeerden ze bij de Zendt Farm. De volgende dag presteerde kolonel Skimmerhorn een militair wonder waarmee een leerling van West Point eer zou hebben ingelegd: tijdens een hevige sneeuwstorm verplaatste hij zijn hele legermacht met vijf kanonnen, een grote hoeveelheid wagens in de tros en 40 muilezels die dienden om munitie te vervoeren door open terrein naar Rattlesnake Buttes en bracht ze tegen de avond in stelling zonder te worden ontdekt.
Het was mogelijk dat de Indianen zo‘n gebrek aan voedsel hadden dat hun mannen die nacht niet op wacht konden staan, maar hoe dan ook, Skimmerhorn bracht onder schutse van de duisternis de kanonnen naar de hoge rand tussen de twee zuilen en gaf zijn schutters aanwijzingen hoe ze het doodstille terrein aan hun voeten konden bestrijken. De manschappen laadden hun Starr-karabijnen, zodat er tijdens de aanval geen tijd verloren zou gaan, en doodden de tijd door hun gedachten te laten gaan over de buit die ze bij de aanval in de wacht zouden slepen.
Als een goed generaal verdeelde Skimmerhorn zijn troepen in drie segmenten. Het middelste, onder zijn leiding, zou wachten tot er drie kanon-salvo’s op de teepees waren afgevuurd en daarna met de blanke sabel een charge uitvoeren en alle Indianen neersteken die hun in de verwarring voor de voeten zouden lopen. De rechterflank onder kapitein Tanner -op wie hij aan kon omdat hij al meer tegen Indianen had gevochten - zou het kamp aan de oostkant omsingelen en er met alle geweld binnendringen om iedereen neer te schieten die langs die zijde zou proberen te ontkomen. De linkerflank daarentegen gaf wat problemen; hij had het bevel erover moeten toevertrouwen aan kapitein Reed, een legerofficier van wie Skimmerhorn niet helemaal zeker was.
‘Kapitein Reed,' zei hij met ingehouden stem, ‘ik wijs er u op dat het uw taak is de linkerflank te dekken. Ik wil geen enkele Indiaan door onze linies zien glippen.’
‘Begrepen, sir. Zijn ze zwaar bewapend?’
‘Bewapend? Het zijn Indianen. Knal ze neer!’
‘Ik bedoel, denkt u dat ze een aanval in mijn richting zullen doen?’
‘Kapitein Reed! Als de kanonnen gaan vuren zal er grote verwarring ontstaan. In het midden denk ik het te kunnen rooien. Het is echter onvermijdelijk dat een hoop Indianen in de ontstane verwarring in uw richting zullen lopen. Het is uw taak hen allemaal neer te schieten... allemaal! Begrepen?’
‘Ja, sir.’
Om vier uur in de morgen liet kolonel Skimmerhorn zijn officieren naar de heuvelkam komen waar de kanonnen stonden opgesteld. Op plechtige toon verklaarde hij: ‘Mijne Heren, wij staan voor een grootse taak. Er staat veel op het spel. Als wij hier de overwinning behalen zal onze roemrijke natie voor vele nog komende generaties veilig zijn. Heren, God zij met u! Heb goede moed!’
In het bonte kamp daaronder bevonden zich op dat moment 1 483 Arapaho's en Cheyennes in de volgende samenstelling: 14 opperhoofden, 389 krijgers van weerbare leeftijd, 427 volwassen vrouwen ouder dan 16 jaar en 653 kinderen. Men nam aan dat ze geen geweren bezaten, maar ze hadden er toch een paar. Daarnaast beschikten ze over een paar honderd bogen, waarvan vele zonder pees omdat hertenpezen schaars werden, en bijna 2000 pijlen, waarvan een groot aantal op dat moment niet bij de hand was.
Het kamp had die nacht geen wacht uitgezet: dat vond men niet nodig. De Indianen waren deze muizeval binnengetrokken op uitdrukkelijk bevel van de regering van de Verenigde Staten en het was de bedoeling dat ze hier gevoed en beschermd werden. Eindelijk hadden ze vrede.
Om half vijf verliet een jonge krijger zijn tent om te urineren en naar gewoonte keek hij in vier richtingen om zich heen. Hij zag niets. Om vijf uur draaide opperhoofd Zwarte Knie zich om op zijn haveloze buffelhuid. Hij dacht dat hij een geluid uit de richting van de zuilen hoorde, maar hij sliep weer in.
Om vijf minuten over zes, toen het in het oosten juist licht begon te worden, weerklonk er een daverende explosie van de hoogte tussen de zuilen en vijf kanonskogels vlogen dwars door het kamp, doodden vier slapende Indianen en verminkten er zeven.
De Indiaan die op deze onverwachte aanval met de grootste zelfbeheersing reageerde was Verdwaalde Adelaar. Hij was er zeker van dat er een gruwelijke vergissing in het spel was - waarschijnlijk verwarde bevelen - en dat het zijn verantwoordelijkheid was de zaak in het reine te brengen. Een Amerikaanse soldaat zou toch nooit met een kanon op een weerloze schieten...
Boem! Een tweede salvo vloog door het kamp. Met bevende handen rommelde Verdwaalde Adelaar in zijn bezittingen, tot hij zijn blauwe officiersuniform vond. Hij trok het haastig aan en hing zijn bronzen Buchanan om de hals. Van de ereplaats boven zijn bed nam hij de Amerikaanse vlag die president Lincoln hem had gegeven. Hij zette zijn hoge bolhoed op en kwam juist uit zijn teepee toen het derde salvo door het kamp daverde.
Hij zag om zich heen gewonde mannen en vrouwen strompelen en een meisje wier rechter lichaamshelft was weggeschoten. De teepees van de twee opperhoofden op wie hij aan kon waren volkomen verpulverd en zowel de mannen als hun vrouw waren dood.
Met grote vastberadenheid liep hij tussen zijn mensen door en gaf hun de raad: ‘Wacht! Ik zal uitzoeken wat er aan de hand is.’ Er kwamen jongemannen aanlopen die hem vertelden dat er een grote troepenmacht achter de heuvel verscholen lag en in zekere zin stelde dat bericht hem gerust. Volgens hem zou daar ook majoor Mercy bij zijn die deze verschrikkelijke vergissing zou weten te herstellen.
Op dit moment kwam de middenvleugel van de troepen onder kolonel Skimmerhorn de helling afgestormd in een rechtstreekse aanval op het tentenkamp. Sabels flitsten, pistolen knalden. Een man met een revolver schoot zesmaal op zes verschillende vrouwen en doodde vier van hen. Kinderen werden door de paarden onder de voet gelopen en soldaten begonnen met brandende fakkels de teepees in brand te steken.
Midden in deze verwarring en de kreten van ontzetting stond Verdwaalde Adelaar voor zijn teepee. Hij zwaaide met de Amerikaanse vlag en schreeuwde in het Engels: ‘Stop! Dit is een vergissing!’
Kolonel Skimmerhorn zag hem staan en kwam tot de conclusie dat daar de haard van het verzet was. Hij gaf zijn paard de sporen en galoppeerde op de oude man af. Hij maaide naar hem met zijn sabel, maar hij raakte met de kling de vlag en scheurde deze stuk. De vijand miste hij echter.
De kolonel liet zijn paard in een wijde boog keren en ging opnieuw op het oude opperhoofd af die voortdurend riep: ‘Kolonel, wacht!’ De kolonel was niet zo erg goed op de sabel en raakte deze keer de hoge hoed van Verdwaalde Adelaar. Hij trok daarom zijn revolver en uit angst te missen zou hij tot op een paar centimeter op het blauwe uniform zijn toegereden, als op de rechterflank niet een kreet had weerklonken. Een ordonnans schreeuwde: ‘Kolonel, daar komt Tanner aan!’
Van de oostelijke oever kwam Abel Tanner aangestormd, gevolgd door zijn ervaren Indianen-bestrijders. Ze joegen door het kamp, moordend en hakkend en brandend. Jonge meisjes met baby‘s in de armen, oude vrouwen die te zwak waren om hard te lopen, krijgers die zich probeerden te verdedigen... Tanners mannen sabelden allen neer.
Kolonel Skimmerhorn zag dat alles tot nog toe succesrijk verliep en hij was er diep van overtuigd dat dit een van de gedenkwaardigste overwinningen van het westen zou worden. Plots zag hij met verbijstering uit zijn ooghoeken dat één deel van zijn grote krijgsplan niet functioneerde. ‘Waar is kapitein Reed?’ brulde hij en zijn ordonnansen namen de kreet over: ‘Waar is kapitein Reed?’
Skimmerhorn draafde naar kapitein Tanner, die net bezig was de laatste teepees in brand te steken, en bulderde: ‘Waar is die verdomde Reed?’ Ja, waar was hij? Kapitein Vincent Reed was geboren in de stad Rich-mond in Virginia, uit ouders die uit het noorden kwamen en bij de plaatselijke telegraafmaatschappij waren gestationeerd. Hij had West Point afgelopen en hij dacht dat hij wel iets van oorlogvoeren af wist. Hij had onder generaal Pope gediend in diens lange, nutteloze strijd tegen generaal Stonewall Jackson. Dat waren mannen die de vijand tot de laatste kogel zouden bevechten, maar aan een dergelijke slachting deelnemen zouden ze nooit.
Reed had zijn eenheid in stelling gebracht. Hij stond klaar om zich in het gevecht te storten en hij had zelf een plaats in de voorhoede ingenomen. Wanneer zijn mannen onder het vuur van de jonge krijgers die de linkerflank bedreigden zouden moeten aanvallen, stond hij in de voorste gelederen. Maar zodra hij zag dat de vijand geen wapens had, dat zelfs hun pijlen en bogen ontbraken en dat hij blijkbaar kleine meisjes en oude vrouwen moest neermaaien, kwam zijn gevoel onmiddellijk in opstand en liet hij zich uitsluitend leiden door zijn geweten.
‘Daar is het signaal tot de aanval!’ riep een ordonnans.
‘Blijf staan!’
‘Kapitein, dat was het derde salvo. Kolonel Skimmerhorn heeft de aanval al ingezet!’
‘Blijf staan!’
Hij hield zijn paard strak aan de teugel en tranen van woede welden in zijn ogen op. Hij wist dat hij iets onvergeeflijks deed - hij gehoorzaamde niet aan een duidelijk bevel in het oog van de vijand - maar hij kon niet dulden dat zijn mannen aan dit vreselijke bloedbad zouden deelnemen, niet zolang ze onder zijn bevel stonden.
‘Verdomme, kapitein,’ riep een sergeant, ‘kijk daar! Ze ontsnappen!’
‘Laat ze gaan, sergeant!’
‘Kijk!' schreeuwde de sergeant. ‘Die hadden we moeten pakken!’
‘Kijk daar eens,’ zei kapitein Reed. ‘Kijk maar eens daarheen, sergeant. ‘
En ze keken. Er waren mannen die hun hele leven dankbaar waren dat ze op die dag onder commando van kapitein Reed en niet van kapitein Tanner hadden gestaan, want de Indianen die hen voorbij slipten om naar de veilige heuvels te ontkomen, waren oud, jong of kreupel. Er waren jongemannen bij wier armen door kanonskogels waren afgerukt. En onder hen was er niet één met een geweer, zelfs niet met pijl en boog. Ze ontkwamen - de zieligste restanten vijand die ooit door een onderdeel van het Amerikaanse leger waren bevochten.
De daden van Tanners mannen van die dag vormen geen prettig verhaal om te vertellen, maar het moet gebeuren. Het vechten ging nog een tijdje door, want de weinige krijgers die wapens bezaten verzetten zich moedig. Het kwam verscheidene malen voor dat één Indiaan tegenover een hele compagnie stond, vastbesloten zóveel mogelijk blanken te doden voordat hij doorzeefd door kogels uit pistolen neerviel. Voor het overige bestond het gevecht voornamelijk hierin dat de mannen van de militie van Skimmerhorn door de prairie raasden om de weinige Indianen die door de linies waren geglipt te achtervolgen. Ze werden onder de voet gelopen, met de sabels geveld en gescalpeerd.
Er werden 387 Indianen vermoord: 7 opperhoofden, 108 krijgers, 123 vrouwen en 149 kinderen. Op 16 na werden allen gescalpeerd, ook de kinderen, want de mannen zochten trofeeën om hun overwinning te bewijzen. Ze genoten allen van het bevel: ‘Geen krijgsgevangenen maken!’ Een militieman, Gropper geheten, wroette door de hoop lijken en verminkte ze gruwelijk. En hij schreeuwde: ‘Dat zal ze leren blanke vrouwen te vermoorden!’ Andere militiemannen, zowel officieren als lagere manschappen, trokken hun mes en hakten op de lijken in, totdat soldaten van het geregelde leger er een eind aan maakten.
Oude mannen en vrouwen die uit de brandende teepees probeerden te ontsnappen werden teruggejaagd en zij die zich vrijwillig overgaven werden door de hals gestoken. De oude vrouw van opperhoofd Verdwaalde Adelaar kreeg elf schoten doch bleef leven. Ze lag rustig tussen een aantal doden en ze schreeuwde zelfs niet op het moment dat een van de mannen van Tanner haar scalpeerde. Ze werd door het bloed dat haar over het gezicht stroomde verblind, maar ze deed net of ze dood was. In de nacht begaf ze zich op weg naar het noorden, hevig bloedend uit de verwonding aan het hoofd en de vele andere wonden.
Verdwaalde Adelaar, die dacht dat zijn vrouw dood was, bleef met de Amerikaanse vlag zwaaien. De kogels vlogen hem om de oren en mannen met lansen liepen om hem heen, en toch riep hij hen met afnemende kracht toe: ‘Stop! Stop! Dit is een vergissing!’ In de verwarring liep hij naar de sector waar kapitein Reed het bevel voerde en bij het zien van het Amerikaanse uniform en de zielige figuur die het droeg - een oude man met een belachelijke hoed op, met diepe rimpels in het gezicht en met wazige ogen die niets van dit alles begrepen - lieten de soldaten hem lopen.
De mannen van kapitein Tanner gingen het ergste tekeer tegen de Indiaanse kinderen. In de eerste minuten van het gevecht waren natuurlijk velen hun ouders kwijtgeraakt en terwijl ze radeloos heen en weer renden doorstaken de soldaten hen. Anderen wisten te ontkomen, maar ze werden neergeknald toen ze probeerden weg te kruipen. Weer anderen konden naar de prairie ontsnappen, waar ze kort daarop door paarden onder de voet werden gelopen en gescalpeerd voor ze de laatste adem hadden uitgeblazen. Hun lijken bleven liggen en werden door honden en jakhalzen verscheurd.
Twee kinderen, een jongen en een meisje, ontsnapten als door een wonder aan de dood. Ze werden levend mee naar Denver genomen en publiekelijk vertoond, samen met de scalpen van hun ouders. Twee andere kinderen werden door de mannen van Tanner gegrepen en ze zouden het er ook levend hebben afgebracht, als niet juist op dat moment kolonel Skimmerhorn was komen aanrijden en had gevraagd: ‘Wat moet je met die kinderen?’ De mannen vertelden dat ze hen gevangen hadden genomen, waarop Skimmerhorn antwoordde: ‘Neten worden luizen.’ Dus doodden de mannen hen.
Op zijn zegevierende terugkeer van de strijd liet Skimmerhorn zijn expeditie lang genoeg bij de Zendt Farm halt houden om het communiqué samen te stellen dat heel Amerika door zou gaan en dat van hem een grote held maakte in een periode waarin het de Unie in andere campagnes slecht ging.
Rattlesnake Buttes, Colorado, 30 november 1864
Gisteren hebben om zes uur vijf in de morgen troepen onder mijn commando in een hevige sneeuwstorm een dappere aanval uitgevoerd op een zware concentratie Indiaanse krijgers, die zich hadden samengetrokken om een algemene oorlog tegen de blanke man te ontketenen. Onze aanval op het Indiaanse leger had bij verrassing plaats en mijn onderdelen vielen hen van drie zijden aan, waarbij we een volledige overwinning over de wilden behaalden. Aan hun zijde vielen bijna 400 Indiaanse krijgers, terwijl wij slechts zeven man verloren. Allen hebben zich dapper gedragen, uitgezonderd een betreurenswaardig voorval waarover een speciaal rapport zal worden uitgebracht. Bijzonder dapper gedroeg zich kapitein Abel Tanner, die de wilden hevig onder vuur nam en wiens naam hier met ere zij genoemd.
De daden van heldhaftigheid zijn te talrijk om hierbij te worden genoemd; te zijner tijd zullen ze worden bekendgemaakt. Als gevolg van deze buitengewone overwinning over een wilde vijand is de vrede in dit gebied verzekerd. De aanval was te meer gerechtvaardigd omdat we bij de wilden 19 scalpen van blanken hebben aangetroffen.
Frank Skimmerhorn,
commanderend kolonel
van de militie van Colorado
In dit communiqué zag de held van Rattlesnake Buttes gemakshalve over het hoofd dat de ware Indiaanse vijanden - opperhoofd Gebroken Duim, de gebroeders Pasquinel en hun aanhangers - nog altijd op vrije voeten waren. Skimmerhorn had vele vrouwen gedood, maar van de krijgers zou men later nog te horen krijgen en wel op een verschrikkelijke manier.
Het nieuws van de overwinning bereikte Denver de dag na de moordpartij en toen Skimmerhorn zegevierend de stad binnenmarcheerde stonden de mensen langs de straten om de held die Colorado van de rode duivels had gered toe te juichen.
In de paar jaren sinds de goudkoorts was Denver uitgegroeid tot een aardig stadje van circa 3 500 inwoners, met dokters en makelaars in onroerend goed die met slagerswinkels en bakkerijen wedijverden om de beste panden. De burgers slaakten een zucht van verlichting nu ze in de toekomst tegen de Indiaanse dreiging zouden zijn beveiligd. De dames van Denver ontvingen, gehuld in zijde en brokaat, Skimmerhorn in hun salon en drie winkels in de Blake Street haalden een reclamestunt uit door hem krediet te verlenen - waar hij graag gebruik van maakte.
Er werden bijeenkomsten gehouden en hij kreeg van de dankbare burgerij medailles opgespeld. In de St.-John werd een speciale dienst gehouden waarin dankgebeden werden uitgesproken en de kolonel met betamelijke bescheidenheid een toespraak hield. Hij vertelde hoe zwaar het gevecht was geweest en van de buitengewone moed die met name door kapitein Tanner en zijn mannen op de rechterflank aan den dag was gelegd.
Wat de linkerflank betreft begonnen in Denver kwalijke geruchten de ronde te doen dat kapitein Reed zich allesbehalve heldhaftig had gedragen en sommigen zeiden zelfs dat hij een regelrechte lafaard was. Kapitein Tanner vertelde een krantenman: ‘Het is verre van mij de moed van een mede-officier te beoordelen, maar zodra de kogels in het rond begonnen te fluiten ging hij ervandoor.’
De geruchten werden sterker en sommigen van Reeds mannen vertelden dat hij erg van het geluid van het kanon was geschrokken en dat hij tranen in de ogen had gekregen. De zaak kwam aan de orde toen kolonel Skimmerhorn een officiële aanklacht bij de krijgsraad tegen hem indiende op grond van ‘Ongehoorzaamheid aan een wettig bevel, lafheid in het oog van de vijand en gedrag een officier onwaardig’. Intussen keerde generaal Asher uit Fort Leavenworth terug. Ook hij werd min of meer als een held beschouwd omdat hij kolonel Skimmerhorn met het commando had belast, zodat deze eens en voor altijd een einde aan de Indiaanse kwestie had kunnen maken. Aanvankelijk dacht hij Reed met veel bombarie voor de krijgsraad te kunnen slepen. Dat zouden de streekbewoners prachtig vinden, want ze droegen Skimmerhorn op handen. Later kwam hij tot het inzicht dat het in de huidige oorlogssituatie van de Unie beter was kapitein Reed geruisloos ontslag te laten nemen, met de raad zijn schande zo goed mogelijk te dragen. Dienovereenkomstig luidde zijn bevel.
‘Wat zal ik doen?.’ vroeg Reed aan majoor Mercy en zijn vrouw. ‘Tot het einde toe doorvechten,’ raadde Lisette hem aan. ‘We weten dat Skimmerhorn gek is,’ zei Mercy. ‘Niettemin is hij een geduchte tegenstander en de mensen staan achter hem.’
‘Vecht ervoor!’ pleitte Lisette. Bij het zien van Reeds aarzeling zei ze: ‘Als je hun de kans geeft je nu uit het leger te gooien, Vincent, zul je als een verrader te boek staan. En dan kun je wel inpakken.’
Van haar ging het tactische plan uit waardoor de natie zich voor het eerst begon af te vragen wat er eigenlijk bij Rattlesnake Buttes was gebeurd. Ze had met een geduchte tegenstander te doen, want kolonel Skimmerhorn reisde gedurende de maanden november en december heel Colorado door als een Romeinse consul op triomftocht. Hij hield voordrachten hoe je met de Indianen moest omgaan en hij leidde kerkdiensten waarin hij lange gebeden prevelde over de wijze waarop God degenen tuchtigt die eens Zijn goedheid hadden gekend en zich later tegen Hem gekeerd. In deze toespraken sprak hij heel mild over kapitein Reed en hij schilderde hem als een jongeman die onder generaal Pope als bureau-officier verdienstelijk werk had gedaan, maar die bij het gebulder van een echt kanon in elkaar was gekrompen. En deze kleine neerbuigendheid deed hem de das om. Lisette had generaal Pope namelijk bij een van de etentjes bij haar moeder thuis ontmoet en ze schreef hem dat zijn gewezen adjudant ten onrechte van lafheid werd beschuldigd. Zo begon de molen van Washington langzaam te draaien.
De grootste klap kwam echter van haar echtgenoot. In februari praatte hij met de redacteur van een krant, die hij vertelde dat er ernstige twijfel was gerezen ten aanzien van het gebeurde bij Rattlesnake Buttes... dat opperhoofd Verdwaalde Adelaar zich had willen overgeven, dat er in het kamp helemaal geen wapens waren gevonden en dat de manschappen onder kapitein Tanner wreedheden hadden begaan.
Het daaruit voortvloeiende krantenartikel verdeelde Colorado in twee kampen. Twee leden van de militie van kolonel Skimmerhorn ranselden de redacteur van de krant af en overal in het land namen vooraanstaande personen het voor Skimmerhorn op. Hij werd populairder dan ooit en kreeg nationale instemming met zijn voorstel een militie op te richten die de Indianen uit Utah zou verdrijven.
Toch doken er steeds weer geruchten op, die in maart 1865 resultaten boekten. In die maand verscheen in Denver generaal Harvey Wade - een kleine man die geen onzin duldde - met vijf assistenten om de zware beschuldigingen te onderzoeken die tegen het gedrag van Amerikaanse troepen waren ingebracht. De stad die kolonel Skimmerhorn op handen droeg was uitermate koel tegenover die kleine vreemdeling, omdat zijn onderzoek hun held zou kunnen onttronen. De inwoners behandelden hem dus dienovereenkomstig.
‘Dit is een onpartijdig en algemeen onderzoek naar de gebeurtenissen bij Rattlesnake Buttes in november van verleden jaar,’ deelde hij tijdens de bijeenkomst van de onderzoekscommissie mee, ‘en in het bijzonder naar het gedrag van kapitein Vincent Reed in het oog van de vijand, tegen wie de ernstigste beschuldigingen zijn geuit.’ In het Denver Hotel begon hij dank zij zijn kundige ondervragingen door de mist rondom deze betreurenswaardige affaire heen te dringen. Binnen twee dagen waren hij en de commissie ervan overtuigd dat generaal Laban Asher zich onbekwaam en moreel slap had gedragen. De generaal uit Vermont verliet de kamer waarin het verhoor plaatsvond als een geslagen man en bij zijn vertrek keek hij even naar majoor Mercy, die de consequentie van zijn handelwijze had voorspeld.
Vervolgens ging generaal Wade over tot het verhoor van de Zendts. ‘U bent half-Indiaanse?’ vroeg hij aan Lucinda, en toen ze dit beaamde gaf hij de commissie opdracht daarmee bij de beoordeling van haar getuigenis rekening te houden. De Zendts vertelden dat kolonel Skimmerhorn hun nederzetting huisarrest had opgelegd om te voorkomen dat ze de Indianen zouden waarschuwen...
‘Kletspraat, dat is gokken naar zijn motieven,’ snauwde generaal Wade.
Zendt liet de sabelhouw zien die Skimmerhorn hem had gegeven, waarop Wade bruusk vroeg: ‘U maakte toch een beweging in zijn richting, is het niet?’ Toen Levi knikte, snauwde Wade: ‘Ik zou je ook een houw hebben gegeven. ‘ Onverstoorbaar herhaalde Levi de belediging die Skimmerhorn hem naar het hoofd had gegooid. Ditmaal gaf Wade geen commentaar.
Hij liet Maxwell Mercy komen en luisterde aandachtig toe hoe de majoor stap voor stap de dwaasheden schilderde die kolonel Skimmerhorn had begaan. Na Mercy ‘s betoog stelde de generaal drie belastende vragen: ‘Bent u een halfbroer van de Pasquinels? Hebt u hen opgezocht vóór het begin van de aanval? Hebt u daarvoor uw huisarrest geschonden?’ Mercy's eerlijke antwoord op deze vragen deed aan zijn geloofwaardigheid bij de onderzoekscommissie afbreuk en dat wist hij.
Eindelijk ging Wade over op het gevecht zelf en hierin bleek kapitein Tanner een machtige steun. Hij zei dat hij onder veel bevelhebbers had gediend, maar nooit onder een betere dan kolonel Skimmerhorn. Hij gaf een uitvoerige uiteenzetting van het krijgsplan en van het heldhaftige gedrag van zijn meerdere. Hij wees 16 van zijn mannen aan die hierover getuigenis konden afleggen en de een na de ander verscheen in het getuigenbankje om Skimmerhorns dapperheid in het gevecht te schilderen.
Daarna leverde de stad Denver een hele reeks getuigen om te verklaren dat, als er al verwarring in de leiding had bestaan, dit te wijten was geweest aan generaal Asher en nooit aan kolonel Skimmerhorn. Ook twee geestelijken kwamen vrijwillig verklaren dat Skimmerhorn een gelovig man was die in hun kerk had gepreekt en dat hij door en door integer was.
De hele stad stond achter Skimmerhorn en de boeren langs de Platte kwamen naar Denver om hem desgevraagd te steunen. Leden van de militie, die het evengoed een proces vonden tegen henzelf als tegen kolonel Skimmerhorn, schaarden zich om hem heen en algemeen heerste de mening dat de bewoners van de stad uit hun vel zouden springen als generaal Wade met zijn commissie het zou wagen Skimmerhorn te veroordelen.
Zendt wilde weten waarom ze generaal Wade niet konden vragen kapitein Reed in het getuigenbankje te roepen om zijn visie over de gebeurtenissen te vertellen, maar Mercy maakte hem erop attent dat Wade het nooit goed zou vinden Reed tegen de kolonel te laten getuigen, omdat de eerste zelf als lafaard terechtstond - de zwaarste beschuldiging die tegen een officier kon worden ingebracht. Alleen Lisette bleef van mening dat er een middel moest bestaan om door deze dwaze fa^ade heen te breken.
Toevallig bevond ze zich in een winkel om een lap stof te kopen toen ze een jong meisje dat daar werkte tegen een vriendin hoorde zeggen: ‘Als ze de waarheid willen weten moeten ze Jimmy maar vragen. Hij zegt dat het verschrikkelijk was.’
Lisette slikte met uiterste zelfbeheersing de vraag in die haar belangstelling zou hebben verraden. Ze rende naar huis om haar man te vertellen wat ze had gehoord. ‘We moeten erachter zien te komen wie Jimmy is,’ zei Mercy. Daarop ging Lucinda naar de winkel en knoopte met het meisje een gesprek aan. Ze kwam erachter dat Jimmy een broer van het meisje was, een jong lid van de militie, en dat hij had moeten braken toen hij zijn zusje vertelde wat hij had gezien.
Ze vonden Jimmy in een van de kazernes en na vijf minuten waren ze ervan overtuigd dat ze met een gewetensvolle jongeman te doen hadden die bijna gek van opstandigheid was geworden na de gebeurtenissen bij Rattlesnake Buttes. Dus gaven ze zijn naam door aan generaal Wade.
De getuigenis van Jimmy Clark schokte zowel de rechtbank als de gehele natie. Rustig en met groot geduld leidde generaal Wade de ondervraging van de zenuwachtige jongeman van de ene pijnlijke vraag na de andere. Vaak stopte hij met ondervragen als Jimmy zijn tranen niet kon inhouden of als hij naar adem snakte.
‘Je hebt gezien dat mannen van jouw onderdeel hun sabels gebruikten tegen vluchtende kinderen?’
‘Ja, meneer, ze staken ze dwars door hen heen.’
‘Je hebt gezien dat mannen die je van naam kent hun revolver leegschoten in het gezicht van kleine jongetjes?’
‘Ja, meneer, vier keer.’
‘Je had het net over twee keer.’
‘Die andere keer was toen die mannen twee kinderen vasthielden en kolonel Skimmerhorn kwam aangereden en zei: “Neten worden luizen. “ Daarom schoten ze die twee ook dood.’
‘Nu, de volgende vraag is erg belangrijk, soldaat Clark, en voor dat je antwoord geeft wil ik je erop wijzen dat je onder ede staat.’
‘Ja, meneer.’
‘Heb je gezien dat mannen van jouw onderdeel met messen tussen de lijken rond woelden.’
‘Dat heb ik gezien.’ ‘Wat deden ze daar?’
‘De borsten van vrouwen afsnijden.’
Generaal Wade haalde diep adem en vroeg daarop plechtig: ‘Je hebt met eigen ogen gezien dat soldaten de borsten van dode vrouwen afsneden?’
‘Een van hen was niet dood, meneer.’
Nu kon Clark niet meer uit zijn woorden komen. Het enige waartoe hij op dat moment in staat bleek was hijgen. Daarom gaf generaal Wade een korporaal opdracht hem een glas water te brengen.
‘Heb je met eigen ogen gezien dat mannen vanjouw onderdeel dode Indianen scalpeerden?’
‘Ja, meneer. Ze hebben de scalpen mee naar Denver genomen en ze tentoongesteld, samen met de twee kinderen.’ Hij zag dat generaal Wade daar niet veel van begreep en voegde eraan toe: ‘In het theater.’
‘Theater!‘ brieste Wade. ‘Sergeant Kennedy, zijn er Indiaanse gevangenen in een openbaar theater tentoongesteld?’
‘Ja, meneer,’ deelde een soldaat mee. ‘In het Apollo Theater. Toegangsprijs 15 dollarcent.’
‘Grote hemel!’ barstte de generaal uit. De ondervraging werd voor die dag beëindigd.
Toen Jimmy de volgende morgen zijn getuigenverklaringen kwam voortzetten, was hij nauwelijks herkenbaar. Het was duidelijk dat hij een geweldig pak slaag had gehad. Zijn lippen waren kapot en zijn ogen blauw. Een arm hing slap langs zijn lijf. Terwijl hij in de getuigenbank stapte, vroeg generaal Wade: ‘Soldaat Clark, wil je dit onderzoekshof vértellen wat je sinds gisteren is overkomen?’
‘Ik ben gevallen, meneer.’
‘Je bent gevallen?’
‘Ja, meneer.’
‘Is dat alles wat je ons wilt vertellen?’
‘Ja, meneer.’
‘Stenograaf, wilt u in uw verslag opnemen dat soldaat Clark vanmorgen is verschenen met kapotte lippen, blauwe ogen - allebei - met een grote striem over zijn kin en met een arm slap langs zijn lichaam. Hij was gevallen. ‘
Er heerste doodse stilte in de rechtszaal. Alleen het krassen van de pen was hoorbaar. Eindelijk zei generaal Wade: ‘Vandaag slechts enkele vragen. Heb je gedurende het gevecht gelegenheid gehad het Indiaanse opperhoofd te zien dat als Verdwaalde Adelaar bekend staat?’
‘Die heb ik gezien, meneer.’
‘Vertel ons wat je hebt gezien.’
‘Het was op het einde van het gevecht, meneer, en die oude man kwam op me af. Ik dacht eerst dat hij een van de onzen was, want hij had een legeruniform aan, maar het bleek een oud model en toen zag ik dat het een Indiaan was. Hij had een stuk vlag in een hand en om de hals droeg hij een koperen medaille, ongeveer van deze grootte.’
‘Hoe wist je dat het een medaille was?’
‘Toen hij me zag, dacht hij dat ik hem zou neerschieten en hij strekte de handen uit - zo, met de gescheurde vlag in een hand - en zei: ‘Het is een vergissing.’
‘Heb je ook een opperhoofd van de Cheyennes, Witte Antilope genaamd, gezien?’
‘Ja, meneer.’ ‘Vertel er ons over.’
‘Ben Willard en ik - hij is een halfbloed-gids - begaven ons midden tussen de teepees en zagen daar die oude man van ongeveer 70 jaar. Het was niet te geloven. Hij stond daar met de armen over de borst gevouwen te zingen, terwijl de soldaten op hem schoten.’
'Zingen?’
‘Ja, meneer, met een krachtige stem. Ik vroeg Ben Willard wat hij daar zong en Ben luisterde en zei: “Zijn doodszang. “ De oude man zong: “Alleen de aarde en de bergen; niets leeft behalve de aarde en de bergen.” Daarop kwamen er drie soldaten tegelijk op hem af en maaiden hem neer. En een stroopte hem de broek naar beneden en sneed zijn ballen af. Ben Willard schreeuwde: “Wat doe je nou, verdomme?” en de man zei: “Als tabakszak.’”
Na deze getuigenis viel er weer een diepe stilte. Tenslotte kuchte generaal Wade, alsof hij tot een beslissend onderdeel van de getuigenverklaringen wilde overgaan. ‘Heb ik goed begrepen dat je kapitein Reed die dag bevelen hebt horen geven?’
‘Ja, meneer, drie keer. Ik diende onder kapitein Tanner en toen Reed niet aanviel, werd hij woedend. “Ren erheen en zeg hem dat hij moet aanvallen,” zei kapitein Tanner tegen me en zodra ik op de commandopost van Reed kwam, zei ik tegen hem: “Het is de bedoeling dat u aanvalt,” maar hij antwoordde: “Die Indianen hebben helemaal geen wapens of wat dan ook.”’
‘En wat zei hij nog meer?’ ‘Staan blijven!’
‘Was dat alles?’
‘Ja, meneer, en we bleven staan.’
‘Wat gebeurde er de tweede keer?’
‘Ongeveer halverwege het gevecht zag kapitein Tanner dat enkele Indiaanse vrouwen via een doorgang in de rotsen ontsnapten. Hij pakte me beet en schreeuwde: “Zeg tegen die verdomde lafaard Reed dat hij hen moet tegenhouden!” Dus ik rende over het slagveld en zei tegen Reed: “Kapitein Tanner zegt dat u hen moet tegenhouden.” Waarop Reed tegen me zei: “Laat ze liever lopen.’” ‘En heb je dat gedaan?’
‘Ja, meneer. Ik wilde niet langer onder kapitein Tanner dienen en daarom bleef ik bij Reed. En toen we tegen het einde van het gevecht zagen wat de andere soldaten met de dode lichamen deden, vroeg hij me: “Wat is er met je, Clark?” en ik zei hem: “Ik word er misselijk van,” en hij zei: “We zouden er vandaag allemaal misselijk van moeten worden.
Generaal Wade kuchte weer en vroeg op zachte toon: ‘Soldaat Clark, het hof zou graag precies willen horen waarom je misselijk werd.’
De jonge militieman keek hulpeloos naar de leden van de commissie en mompelde: ‘Ja, zoals ik al zei...’
‘Nee, je hebt niets gezegd.’
Clark richtte zich tot de generaal: ‘Ik weet de goede woorden niet, meneer. De juiste woorden om...’
Wade verliet zijn zetel en fluisterde een paar minuten met Clark. Daarna ging hij weer zitten. Hij verklaarde tot de andere leden van de rechtbank: ‘Ik heb hem verteld welke woorden wij gebruiken.’ Daarop vroeg hij Clark nogmaals: ‘Vertel nu maar waarom je misselijk werd.’
‘Ja, meneer, er was een man met een heel scherp mes die rondkeek tot hij een dode Indiaanse vrouw had gevonden. En toen sneed hij met zijn mes haar geslachtsdelen weg.’
Het was doodstil in het vertrek. Eindelijk vroeg generaal Wade met zijn rustige stem: ‘En wat deed hij daarmee?’
‘Hij prikte ze vast aan zijn zadelknop, meneer.’
‘Hoe vaak deed hij dat?’
‘Hij deed het bij zes vrouwen.’
‘Dat heb je met eigen ogen gezien?’
‘Ja, meneer.’
Deze getuigenverklaring klonk zo onwaarschijnlijk dat de leden van het hof met stomheid waren geslagen. Tenslotte vroeg een jonge kolonel: ‘Soldaat Clark, beseft u de betekenis van de eed die u aan het begin van uw getuigenverklaring hebt afgelegd?’
‘Ja. Ik ben een gelovig mens.’
‘Generaal Wade, hebt u er bezwaar tegen deze man de eed nogmaals te laten afleggen?’
‘Hij heeft immers al gezworen.’
‘Onder deze omstandigheden lijkt het me gewenst.’
Jimmy Clark legde de eed dus opnieuw af en de jonge kolonel vroeg: ‘Hebt u met eigen ogen gezien dat kolonel Skimmerhorn op soldaten af reed die een Indiaanse jongen en een Indiaans meisje vasthielden, met het bevel hen te doden?’
‘Nee, meneer. Een bevel heeft hij niet gegeven.’
‘In uw vorige verklaring hebt u dat toch gezegd.’
‘Nee, meneer, neemt u me niet kwalijk. Ik heb gezegd dat hij op de mannen af reed en zei: “Neten worden luizen,” en dat de mannen hen daarop hebben gedood.
De verklaringen van Jimmy Clark baarden enorm opzien in Denver, hoewel ze onvoldoende bewijs opleverden. Generaal Wade riep daarom iedere man op die de bewuste dag achter kapitein Reed had gestaan. De eerste 30 militiemannen weigerden te getuigen en gaven nietszeggende antwoorden. Daarop haalde Wade er een paar soldaten van het geregelde leger bij en hun reacties bevestigden niet alleen wat Clark had gezegd, ze voegden er ook nog afschuwelijke details van henzelf aan toe. Een man barstte in tranen uit, waarop generaal Wade op vaderlijke toon vroeg: ‘Jongen, waarom ben je niet naar voren gekomen zoals soldaat Clark om over deze zaken te getuigen? Waarom noodzaakte je mij je als een misdadiger voor de rechtbank te slepen en hier de waarheid uit je te persen?’ De man keek de generaal even aan, haalde de schouders op en fluisterde: ‘Ik dacht dat het allemaal een afschuwelijke vergissing was.’
Het onderzoek liep ten einde en kapitein Reed werd naar het oosten gestuurd, naar een zindelijker oorlog, met op zak een aanbevelingsbrief omdat hij zich in zijn gedrag door de hoogste maatstaven van zijn beroep had laten leiden.
Generaal Wade en de rechtbank waren niet bij machte Skimmerhorn te straffen, daar hij aan het Amerikaanse leger geen verantwoording was verschuldigd. Ze gaven echter wel een verklaring uit met bittere verwijten aan het adres van de man die zichzelf tot held had gebombardeerd.
In de militaire geschiedenis is er zelden een leugenachtiger en verwatener communiqué uitgegeven dan dat van kolonel Skimmerhorn te Zendt Farm op de dag na zijn aanval op een onverdedigd Indiaans dorp, waarvan de bewoners ongewapend waren en bereid zich over te geven. Elke zinsnede van het betreffende communiqué zou nader moeten worden geanalyseerd, maar vier ervan zullen voldoende zijn om de kwaliteit van het geheel aan te tonen. ‘Een grote concentratie Indiaanse krijgers’ betekende 403 mannen van weerbare leeftijd en 1080 vrouwen en kinderen. ‘... vielen de wilden onder hevig vuur aan hield in dat de mannen van kolonel Skimmerhorn er naar hartenlust op los konden hakken, omdat de vijand slechts enkele geweren bezat. De ‘uitzonderlijke moed van kapitein Tanner’ betekende in werkelijkheid dat hij de mannen onder zijn bevel de afschuwelijkste wreedheden liet plegen, zoals dit hof nimmer ter ore zijn gekomen. ‘De vrede in dit gebied is verzekerd’ wil zeggen dat de prairie nu in lichterlaaie staat en dat er overal wordt gevochten als gevolg van het onbesuisde optreden van deze man. De laatste zin van het communiqué verdient bijzondere aandacht, omdat deze schaamteloos en onnauwkeurig is. De 19 blanke scalpen die ter rechtvaardiging van de aanval werden gebruikt, blijkt één scalp te zijn geweest, een heel oude en waarschijnlijk niet van een blanke. Bovendien is het niet duidelijk of met de wilden over wie werd gesproken de Indianen worden bedoeld of de eigen mensen van kolonel Skimmerhorn.
Na publikatie van dit rapport stak er een storm van blinde woede op. Sergeant Kennedy zag zich gedwongen generaal Wade te waarschuwen dat het niet verstandig van hem zou zijn zich in het openbaar te vertonen, daar er werd gefluisterd dat men hem wilde lynchen. De kleine soldaat duwde zijn raadgever echter opzij en liep koelbloedig naar de plaats waar zijn paarden wachtten om naar Eert Leavenworth terug te rijden. Met luider stem zei hij tegen Kennedy dat de mannen die hem wilden lynchen beter overweg konden met vrouwen en kinderen aan te vallen dan een soldaat die klaar stond hun bij de eerste de beste beweging een kogel door de kop te jagen.
Op de dag na het vertrek van Wade legde een van Skimmerhorns aanhangers een hinderlaag voor Jimmy Clark en schoot hem op klaarlichte dag op de openbare weg dood.
Wel 60 mensen hadden de moord gezien en duidelijk waargenomen wie de moordenaar was - een mislukte goudzoeker die 15 dollar voor het karweitje had gekregen - maar niemand wilde tegen hem getuigen. Onder deze omstandigheden moest de moordenaar worden vrijgelaten. Hem werd nog eens 15 dollar toegeschoven en niemand heeft hem ooit nog gezien.
Aan deze droevige gebeurtenis werd weinig aandacht besteed, omdat er inmiddels een storm over de prairie was opgestoken. Na de slachting van Rattlesnake Buttes nam opperhoofd Gebroken Duim, die door zijn weigering zich in het reservaat te laten opsluiten aan de dood was ontsnapt, het bevel over de twee stammen op zich, met Jake Pasquinel als plaatsvervanger. De wraakgevoelens die deze mannen bezielden maakten een ramp onvermijdelijk.
Majoor Mercy werd vanuit Denver gestuurd om de stammen redelijke concessies aan te bieden, mits ze de wapens wilden neerleggen en een blijvende door Washington gewaarborgde vrede aanvaarden. Op een winterse dag ontmoette hij in een teepee ten noorden van de Platte voor de laatste maal de drie toonaangevende leiders. Evenals bij hun eerste bijeenkomst zat Jake Pasquinel in het midden. Zijn gezicht was oud en gegroefd en zonder een sprankje hoop. Links van hem zat Gebroken Duim, van bittere haat vervuld. Rechts van Pasquinel ontwaarde hij Verdwaalde Adelaar, kleiner nu doch nog altijd met zijn vreemde hoed op. Wat zagen deze mannen er beklagenswaardig uit, de droevige restanten van de stammen die eens een rijk hadden gevormd en beschermd. Hopeloos uit de tijd en reddeloos verloren.
‘Het is moedig van je hierheen te komen,’ bekende Jake bitter.
‘Ik kom met een laatste aanbod... echte vrede.’ Gebroken Duim en Jake lachten hem in het gezicht uit en de eerste snauwde: ‘Ga weg!’
‘Ik schaam me,’ begon Mercy.
‘Schamen?’ barstte Pasquinel uit. ‘Honderden doden... oude mannen en vrouwen, ook kinderen. En jij schaamt je? Mercy, verdwijn voor we je iets doen.’
‘Eruit! ‘ herhaalde Gebroken Duim.
‘Verdwaalde Adelaar,’ zei Mercy zacht, ‘kunnen we niet...’
‘Hij heeft geen recht van spreken! ‘ schreeuwde Pasquinel. ‘Hij bedroog ons. Alles wat hij heeft gezegd was onwaar.’
Mercy duwde Jake opzij en ging op het oude opperhoofd toe. Maar er kwam geen woord, want Verdwaalde Adelaar had nog slechts tranen. De tijd voor woorden was voorbij.
‘Kunnen we niet redelijk praten?’ vroeg Mercy. Gebroken Duim verwaardigde zich niet meer hem een antwoord te geven.
Jake nam nu voor de Indianen het woord. ‘Het zal oorlog zijn... moord... brandstichting... langs heel de Platte.’
‘O, God! ‘ kreunde Mercy, bijna in tranen. ‘Laat dit niet het einde zijn. ‘ ‘Eruit! ‘ beval Gebroken Duim, en hij liet krijgers komen om de majoor weg te leiden. Mercy rukte zich echter los en liep naar Jake terug, nam hem bij een hand en zei: ‘Het had niet zo mogen aflopen.’ Jake keek hem onaangedaan aan en antwoordde: ‘Het stond vanaf het begin vast dat het zo zou aflopen.’ En de krijgers sleepten Mercy weg.
De twee stammen gingen tekeer door te roven en brand te stichten en toonden zich verlaat de naam van wilden waardig. Hetzij onder leiding van Gebroken Duim, hetzij onder Jake overvielen ze onbeschermde boerderijen en sloegen er alle levende wezens neer, met inbegrip zelfs van de kippen.
Ze verwoestten een kleine nederzetting in Julesburg en liepen het fort verder westelijk aan de rivier onder de voet. De South Platte werd een oord van verschrikking, met de ene dag na de andere felle aanvallen. De telegraafdraden werden doorgesneden, zodat er in Denver geen nieuws binnenkwam en de diligencedienst werd gestaakt. Deze was namelijk bij twee verschillende gelegenheden in een hinderlaag gevallen waarna de passagiers waren gedood.
Een fotograaf uit Denver herinnerde zich dat hij eens een foto had gemaakt van de gebroeders Pasquinel en er werden in het hele westen aanplakbiljetten verspreid waarop de twee grimmig kijkende halfbloeden in Indiaanse kledij stonden afgebeeld: Jake met een vurig litteken over het gezicht, Mike met een gemene glimlach om de lippen. Van de Atlantische Oceaan tot de Stille Zuidzee keken de lezers uit naar het laatste nieuws over de roofpartijen van de ‘halfbloed-monsters van de vlakte’.
Tenslotte namen de moordpartijen dergelijke vormen aan dat er uit Omaha een legerdetachement werd uitgezonden om de vijand op te sporen. De stammen verdeelden zich in tweeën. De ene groep onder leiding van Verdwaalde Adelaar gaf zich bij Fort Kearny aan het leger over; de andere onder leiding van Gebroken Duim en van de Pasquinels stuurde een bericht naar Omaha dat ze tot de dood zou doorvechten.
De soldaten omsingelden in een geregelde veldslag Gebroken Duim en hoewel hij langs de Platte had kunnen ontsnappen, besloot hij te blijven op de grond die hij zolang had verdedigd. Met zeven stoere krijgers vocht hij door, tot de kogels hem om de oren floten. Daarop strekte hij zich met de armen omhoog in volle lengte uit en hief zijn zang aan: ‘Alleen de bergen blijven altijd leven; alleen de rivier stroomt dag na dag.’ Hij verzamelde alle geweren die hij van de lijken om hem heen te pakken kon krijgen en vuurde constant door, tot zijn borst was doorboord met negen kogels.
De gebroeders Pasquinel ontkwamen uit dit gevecht en er ging door heel de natie - die inmiddels van de zorgen om de burgeroorlog was verlost - één kreet op: ‘Die monsters moeten worden uitgeschakeld.’ Nu ontstond er een bizarre situatie. Kolonel Skimmerhorn wierf uit zijn vroegere aanhangers een nieuwe militie: ‘We zullen die ellendelingen krijgen, ook al moeten we hen tot in de hel volgen!’ zo verklaarde hij. Van alle kanten kwamen de mannen uit het gebied opdagen om met hem te velde te trekken. Heel Denver juichte toen hij meedeelde: ‘Onze strafexpeditie begint morgen bij de Zendt Farm.’
Zijn begin strategie was draconisch: hij stuurde langs de circa 500 kilometer lange oever van de Platte groepjes uit en wachtte op droge, winderige dagen. Daarop stak hij de prairie in brand, met het gevolg dat er zo‘n vuurzee ontstond dat er van de Platte tot bijna in Arkansas geen voedsel voor welk levend wezen dan ook te vinden was. Er hing een geweldig rookgordijn over het gebied en het wild van duizenden vierkante kilometers liep gevaar. Het was een van de grootste rampen die het westen ooit heeft getroffen en het resultaat was nihil.
De Indianen die zich hadden overgegeven bevonden zich al in de reservaten. De gebroeders Pasquinel en hun volgelingen verstonden de kunst tussen de vlammen door te glippen, zodat ze zelfs op het tijdstip dat Skimmerhorn de prairie platbrandde langs de Platte huishielden door boerderijen in brand te steken en de bewoners te scalperen.
Tenslotte trok Skimmerhorn het net dicht en hadden de Pasquinels nog slechts een klein actieterrein. En op een winterige morgen verraste een afdeling van de militie Jake langs de Platte, ongeveer 30 kilometer van de Zendt Farm. De mannen bonden hem de handen op de rug voordat hij zich een kogel door het hoofd kon jagen. Er werden boodschappen naar de kolonel gezonden met het opwindende nieuws: ‘Jake Pasquinel is gevangengenomen! ‘
Skimmerhorn verscheen ter plaatse om ongeveer twee uur in de middag en binnen tien minuten kwam er een krijgsraad te velde bijeen. ‘Schuldig!’ verklaarden de mannen unaniem en langs de Platte was nog nooit een juister oordeel geveld. Twee mannen trokken een touw over de tak van een katoenboom, bonden het om Jake Pasquinels nek en trokken hem omhoog. De knoop was niet goed bevestigd en hij hing een ongelooflijk lange tijd te kronkelen en te draaien voor hij onder gejuich van de militie langzaam stikte.
Die avond bereikte het bericht van de ophanging de Zendt Farm. Levi pakte een schop, zadelde een paard, kuste Lucinda goedendag en reed naar het oosten om het lijk los te snijden en het te begraven. Zodra dit in de streek bekend werd ontstaken de mannen van Skimmerhorn in woede, omdat ze deze handelwijze als een inbreuk op hun overwinning beschouwden. Ze waren zo kwaad dat een squaw-man dit had gedaan, dat ze de nederzetting binnenstormden en in brand staken.
Gelaten keek Zendt toe hoe de vlammen zijn huis verteerden. Later deed hij de bittere ervaring op dat vier verschillende buren hem de deur wezen, voor hij er een vond die hem en zijn vrouw die nacht onderdak wilde verschaffen.
Nu leefde alleen Mike Pasquinel nog, een dikke halfbloed, inmiddels 54 jaar oud, die heel goed wist dat er voor hem niets meer te hopen viel. Door het lage struikgewas dat langs de Platte groeide begaf hij zich op weg naar de plaats waar zijn zuster had gewoond. Bij het zien van de verbrande resten van de nederzetting dacht hij dat zij en haar gezin dood waren. Maar terwijl hij zich schuilhield zag hij tenslotte Levi en Lucinda Zendt tussen de ruïnes rondscharrelen om te zien wat er nog te redden viel.
Behoedzaam maakte hij zich aan hen bekend en hun woorden waren even behoedzaam. ‘In dit dorp word je onvermijdelijk gepakt,’ zo redeneerden ze. ‘Geef je dus over.’
‘Nee!‘ snauwde Mike. ‘Geef me twee geweren en ik vecht me dood.’
‘Mike, ‘ smeekte zijn zuster, ‘laten we een eind maken aan die moordpartijen. ‘
Mike scheen een ogenblik te aarzelen. ‘Zullen ze me ophangen?’ vroeg hij.
Lucinda durfde haar vermoedens niet te uiten en daarom wendde ze zich tot Levi, die rustig zei: ‘Ik denk van wel.’
‘Nee,’ protesteerde Lucinda. ‘De drie die zich in Nebraska hebben overgegeven hebben ze ook niet opgehangen.’
‘Dat waren geen Pasquinels,’ zei Mike, en daarmee kwam de oude bitterheid weer in hem boven.
‘Ik zal me achter die muur ingraven. Ik zal er tien neerschieten voor ze me neerknallen.’
De beslissing kwam van de kant van Levi: ‘Je krijgt van ons geen geweren, Mike. Je gaat je overgeven en wel nu! Er leven hier fatsoenlijke mensen en ze zullen ervoor zorgen dat je een fatsoenlijk proces krijgt.’
Ze maakten dus van Lucinda ‘s onderrok drie witte vlaggen en staken ze aan stokken omhoog. Langzaam liepen ze door de enige straat van het stadje, terwijl Levi en Lucinda riepen: ‘Overgave! Overgave! We brengen u Mike Pasquinel!’
Ze liepen langs het bureau van de Clarion toen er een schot klonk. Pasquinel tuimelde op de grond. Hij was van achteren neergeschoten door kolonel Frank Skimmerhorn, die de hele overgave stap voor stap vanuit het raam van de Clarion had gevolgd. De redacteur die erbij aanwezig was,-schreef het volgende verslag heet van de naald:
Gewroken! Frank Skimmerhorn, die de laatste maanden van de lafaards uit onze bevolking heel wat te verduren heeft gehad, werd gistermiddag volledig gewroken toen hij eigenhandig de laatste van de Pasquinels neerschoot, terwijl de halfbloed op onbeschaamde wijze probeerde in onze plaats opnieuw op roof te gaan. Kolonel Skimmerhorn kan nu zijn geweer aan de wilgen hangen.
Nu de dreiging van de gebroeders Pasquinel en van Gebroken Duim was geweken, zocht men van overheidswege naar mogelijkheden tot ware vrede. Te laat was men tot het inzicht gekomen dat men in majoor Mercy iemand had die de Indianen begreep en die misschien in de chaos van de afgelopen maanden orde kon brengen. Hij werd daarom naar het noorden gestuurd om met Verdwaalde Adelaar en met de weinigen die weer op de fatale plek bij de zuilen kampeerden, te gaan praten.
Zodra Mercy de oude man zag - gebogen en door zijn volk verworpen, zij het nog altijd bereid de weg naar vrede met de blanke man te zoeken -moest hij zich inhouden om geen tranen te tonen. Daar kwam Verdwaalde Adelaar te voorschijn, met het stuk van de vlag die Abraham Lincoln hem eens had gegeven en met de Buchanan bungelend om zijn hals.
‘Is het echt waar dat mr. Lincoln is neergeschoten?’ vroeg de oude man.
'Ja,’ zei Mercy.
‘Het spijt me voor alle goede mensen die doodgeschoten zijn,’ zei Verdwaalde Adelaar. Op dat moment kwam zijn vrouw te voorschijn, won-derbaarlijkerwijs van haar wonden bekomen, hoewel met littekens van de scalpering op het hoofd. Doch in tegenstelling tot haar man was ze opgewekt. ‘Die dag heeft Man-Daarboven op me gelet,’ zei ze. Daarna beraamden de twee plannen om de overblijvende Arapaho‘s en Cheyennes voedsel en dekens te bezorgen.
‘We zijn u veel verschuldigd, ‘ zei Mercy, die als bewijs van hun goede wil wagens met voorraden van Zendt ‘s Farm liet komen. En er werden inderdaad levensmiddelen afgeladen en Verdwaalde Adelaar zei tegen zijn raadgevers: ‘Zie je wel, dit is een nieuwe dag.’
Toen majoor Mercy twee dagen later naar Denver terugkeerde, lagen fanatiekelingen van de ontbonden militie van Skimmerhorn in een hinderlaag en overvielen hem. Ze noemden hem ‘Indianenvriend’ en takelden hem zó erg toe dat hij enkele uren op straat lag voor hij kracht genoeg had verzameld om naar huis te strompelen.
Lisette hoorde hem de trap van de veranda op
waggelen. Ze liep naar beneden, sloeg een arm om hem heen en
steunde hem tot in huis. Ze schreide niet en ze raakte evenmin in
paniek. Heel zorgvuldig knipte ze de ontvelde huid weg en waste
hem. Ze hielp hem in bed en maakte bouillon voor hem, maar die kon
hij niet door zijn danig gewonde mond krijgen. Nadat ze met zalf de
lichtere verwondingen zo goed mogelijk had ingesmeerd, zei ze
trots: ‘Maxwell, toch hebben we juist gehandeld!’ En met deze
verzekering viel hij in slaap